ECLI:NL:CRVB:2019:72

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2019
Publicatiedatum
11 januari 2019
Zaaknummer
15/8031 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid na motorongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die als beveiliger werkzaam was en na twee motorongevallen arbeidsongeschikt raakte. Appellant was vanaf 5 december 2010 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft in 2014 vastgesteld dat hij per 7 augustus 2014 geen recht meer had op deze uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door het Uwv werd afgewezen. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep.

In hoger beroep heeft appellant betwist dat zijn beperkingen juist zijn vastgesteld en dat de geselecteerde functies passend zijn. Hij heeft een expertiserapport ingezonden van orthopedisch chirurg dr. W.J. Willems, waarin zijn beperkingen bij bovenhoofdse activiteiten worden beschreven. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de functie van operator assemblage niet passend is voor appellant, gezien zijn beperkingen. De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het bestreden besluit van het Uwv herroepen. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente en proceskosten aan appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid van functies in het kader van de WIA. De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 7 augustus 2014 met zijn beperkingen niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, wat leidt tot een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

15.8031 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 oktober 2015, 14/8330 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Geffen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Y. Huisman. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Appellant heeft een expertiserapport ingezonden, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Appellant heeft een aanvulling op het expertiserapport ingezonden. Het Uwv heeft een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 14 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Geffen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft als beveiliger op [naam bedrijf] gewerkt. Als gevolg van een motorongeval is hij voor dat werk op 7 december 2008 uitgevallen. In 2009 heeft hij nogmaals een motorongeval gehad.
1.2.
Appellant is met ingang van 5 december 2010 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA). Met ingang van 5 mei 2011 is de loongerelateerde uitkering omgezet in een loonaanvullingsuitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.3.
Naar aanleiding van een verzoek om herbeoordeling door de ex-werkgever heeft het Uwv bij besluit van 6 juni 2014 vastgesteld dat appellant per 7 augustus 2014 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering. Bij besluit van 25 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 juni 2014 gegrond verklaard en de loonaanvullingsuitkering per 7 augustus 2014 alsnog ongewijzigd gecontinueerd tot 1 december 2016. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij bepaald op 63,66%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Appellant is, met inachtneming van zijn beperkingen, zoals opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 mei 2014, geschikt geacht voor de functies monteur/monteuse (SBC-code 267050), handmatig uitvoerder afwerking (SBC-code 271093) en operator assemblage (SBC-code 271130).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet afdoende heeft onderbouwd dat zijn beperkingen door het Uwv zijn onderschat of dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke arbeidskundige grondslag.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, kort samengevat, bestreden dat zijn beperkingen juist zijn vastgesteld en de geselecteerde functies passend zijn. Hij heeft een expertiserapport ingezonden van orthopedisch chirurg dr. W.J. Willems van 13 maart 2018 en een aanvullende brief van Willems van 8 september 2018.
3.2.
Het Uwv heeft, met verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of appellant op 7 augustus 2014 met inachtneming van de voor hem geldende beperkingen in staat was de in 1.3 genoemde functies te vervullen. De Raad overweegt als volgt.
4.1.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 5 november 2014 vermeld dat de linkerschouder lager staat en functioneel beperkt is in alle richtingen. Hij heeft de FML gehandhaafd, waarin bij het aspect 5.7 “Boven schouderhoogte actief zijn” is vermeld: “beperkt, kan minder dan 5 minuten achtereen boven schouderhoogte actief zijn (gloeilamp verwisselen). Toelichting: links beperkt rechts normaal”.
4.1.2.
In het expertiserapport van dr. Willems is als antwoord op de vraag welke afwijkingen zijn vastgesteld vermeld: “de gefixeerde luxatie van de sternoclaviculaire gewricht links beperkt betrokkene in bovenhoofdse activiteiten van de linkerarm. Ook belasting van de linkerarm met onderhandse activiteiten zijn moeizaam uitvoerbaar. Als hij dubbelhandige activiteiten uit moet voeren is hij duidelijk geïnvalideerd”. Verder heeft Willems vermeld dat appellant niet boven schouderhoogte kan werken. In zijn aanvullende brief heeft Willems op dit punt nader toegelicht dat naar zijn mening alle bovenhoofdse activiteiten met de linkerarm moeten worden vermeden, gelet op de aanwezige ernstige S-C luxatie.
4.1.3.
In zijn reacties van 17 mei 2018 en 15 oktober 2018 naar aanleiding van de beoordeling door Willems heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volstaan met de vermelding dat betrokkene beperkt is geacht ten aanzien van boven schouderhoogte actief zijn links, dat het CBBS geen onderscheid maakt tussen het gebruik van één hand of beide handen tegelijk en dat als specifiek de linker- of rechterhand moet worden gebruikt, dit in een toelichting dient te worden vermeld. Dat is ook gedaan, aldus deze verzekeringsarts.
4.1.4.
Geoordeeld wordt dat Willems op inzichtelijke wijze heeft uiteengezet welke beperkingen appellant ondervindt bij boven schouderhoogte actief zijn. Zijn conclusie dat appellant boven schouderhoogte met de linkerarm niet kan werken is door het Uwv niet bestreden. Gelet hierop is er geen aanleiding Willems in die conclusie niet te volgen.
4.1.5.
In de functie operator assemblage is bij aspect 5.7.1, boven schouder actief zijn, vermeld dat bij de werkzaamheden tijdens vier werkuren circa 15 maal per uur ongeveer 1 minuut achtereen een bundel van 15 tot 25 infuus- of kathetherslangen tweehandig aan een trolley wordt gehangen. In het arbeidskundig rapport, waarnaar bij dit aspect van de belastende factoren van de functie is verwezen, is vermeld dat een functiebelasting van maximaal 15 keer per uur kortdurend boven schouderhoogte werken niet bezwaarlijk wordt geacht omdat met name het langdurig achtereen boven schouderhoogte actief zijn belastend is. Deze toelichting is strijdig met de in 4.1.4 getrokken conclusie dat appellant boven schouderhoogte met de linkerarm niet kan werken. Dit betekent dat de functie van operator assemblage, gelet op de belasting op aspect 5.7.1, niet passend is.
4.2.
Ter zitting heeft het Uwv te kennen gegeven dat, indien de functie operator assemblage niet passend zou worden geoordeeld, daarvan het gevolg is dat onvoldoende functies aan de voorliggende beoordeling ten grondslag kunnen worden gelegd en dat appellant in dat geval voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt moet worden geacht.
4.3.
Uit 4.1.1 tot en met 4.2 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Nu uit 4.2 volgt dat er geen grond is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 7 augustus 2014 op minder dan 80% vast te stellen, zal het besluit van 6 juni 2014 worden herroepen en worden bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze
kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.536,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Daarnaast komen de kosten van het rapport van Willems voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 121,95 per uur, verhoogd met de omzetbelasting die daarover is verschuldigd. Gelet op artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, komt appellant bij een door de deskundige bestede tijd van 10,5 uur een forfaitaire vergoeding toe van totaal € 1.280,48 exclusief BTW, dit is € 1.549,37 inclusief BTW. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten van aanvullende onderzoeken bedragen € 455,- exclusief BTW, dit is € 550,55 inclusief BTW. Ook komen voor vergoeding in aanmerking de kosten voor ontvangen inlichtingen in de beroepsfase van € 115,55. De totale proceskostenvergoeding bedraagt dus € 4.775,47.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 november 2014;
- herroept het besluit van 6 juni 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde besluit van 25 november 2014;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente op de onder 5 vermelde wijze;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.775,47;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. S. van der Kolk als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2019.
(getekend) J. S. van der Kolk
(getekend) L. Boersma
md