ECLI:NL:CRVB:2019:697
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de Wajong-uitkering en de zorgvuldigheid van het medisch en arbeidskundig onderzoek door het Uwv
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar Wajong-uitkering. Appellante, geboren in 1991, had in 2012 een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Het Uwv had in 2013 vastgesteld dat zij geen recht had op de gevraagde ondersteuning, omdat zij meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen. Na een herbeoordeling in 2014, waarbij appellante meldde dat haar klachten waren toegenomen, werd zij alsnog in aanmerking gebracht voor een Wajong-uitkering, maar deze werd later weer beëindigd omdat het Uwv oordeelde dat zij in staat was meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, en appellante ging in hoger beroep. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar beperkingen ernstiger zijn dan het Uwv heeft vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch en arbeidskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde onvoldoende waren om het besluit van het Uwv te weerleggen. De Raad concludeerde dat appellante in staat was de geselecteerde functies te verrichten en dat er geen reden was voor een urenbeperking.