ECLI:NL:CRVB:2019:697

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
4 maart 2019
Zaaknummer
16/8100 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de Wajong-uitkering en de zorgvuldigheid van het medisch en arbeidskundig onderzoek door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar Wajong-uitkering. Appellante, geboren in 1991, had in 2012 een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Het Uwv had in 2013 vastgesteld dat zij geen recht had op de gevraagde ondersteuning, omdat zij meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen. Na een herbeoordeling in 2014, waarbij appellante meldde dat haar klachten waren toegenomen, werd zij alsnog in aanmerking gebracht voor een Wajong-uitkering, maar deze werd later weer beëindigd omdat het Uwv oordeelde dat zij in staat was meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, en appellante ging in hoger beroep. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar beperkingen ernstiger zijn dan het Uwv heeft vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch en arbeidskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde onvoldoende waren om het besluit van het Uwv te weerleggen. De Raad concludeerde dat appellante in staat was de geselecteerde functies te verrichten en dat er geen reden was voor een urenbeperking.

Uitspraak

16.8100 WWAJ

Datum uitspraak: 27 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 november 2016, 15/6727 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sopacua. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1991, heeft op 28 november 2012 een aanvraag ingediend om arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Bij besluit van 18 februari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante geen recht heeft op de gevraagde ondersteuning, omdat zij met werk meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 4 juli 2013 ongegrond verklaard.
1.2.
Op 15 september 2014 heeft het Uwv een ongedateerde brief van appellante ontvangen waarin zij melding heeft gemaakt van toegenomen klachten sinds 2013. Hierbij heeft appellante verzocht om haar alsnog in aanmerking te brengen voor een Wajong-uitkering. Bij haar brief heeft appellante onder meer informatie van haar behandelend internist en van haar huisarts bijgevoegd.
1.3.
Naar aanleiding van deze aanvraag is appellante onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft vermeld dat een toename van de beperkingen met ingang van 19 december 2013 aannemelijk is. Hierbij is opgemerkt dat de psychische klachten het gevolg zijn van verwerkingsproblemen rond het omgaan met de fysieke aandoening. Participeren in het vrije bedrijf is mogelijk geacht, mits het gaat om fysiek middelzwaar en overwegend zittend werk, waarbij appellante het zitten moet kunnen afwisselen met lopen en staan. Verder heeft de verzekeringsarts beperkingen aangenomen op het gebied van het persoonlijk en sociaal functioneren. Hij heeft de verwachting uitgesproken dat de medische situatie en de functionele mogelijkheden op lange termijn zullen verbeteren. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die geldig is vanaf 19 december 2013. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens vastgesteld dat onvoldoende functies zijn te selecteren en geconcludeerd dat appellante met ingang van 5 januari 2015 in aanmerking komt voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wajong 2010, omdat zij niet in staat is meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Bij besluit van 18 december 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante recht heeft op een Wajong-uitkering met ingang van
5 januari 2015.
1.4.
Appellante heeft tegen het besluit van 18 december 2014 bezwaar gemaakt, omdat de Wajong-uitkering niet met ingang van 19 december 2013 is toegekend. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft aangenomen dat geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid.
1.5.
In verband met het bezwaar van appellante heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante gezien tijdens een hoorzitting. Deze arts heeft gerapporteerd dat de verzekeringsarts als enige verandering ten opzichte van de beoordeling in 2013 bij appellante psychische beperkingen als gevolg van een aanpassingsstoornis heeft vastgesteld. Van een ernstig invaliderende (progressieve) psychiatrische stoornis is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake. Met de ingezette behandeling en begeleiding is te verwachten dat de aanpassingsstoornis en de daaruit voortvloeiende beperkingen binnen zes tot twaalf maanden zullen verbeteren. Omdat sprake is van lichte psychische problematiek zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep te zware beperkingen gesteld op de items 1.9.4 (geen afleiding door activiteiten van anderen) en 1.9.8 (handelingstempo). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien een nieuwe FML van 26 mei 2015 op te stellen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vastgesteld dat appellante in staat moet worden geacht om vier functies te verrichten, waarmee zij met ingang van
5 januari 2015 meer dan 75% van het maatmaninkomen kan verdienen.
1.6.
Bij besluit van 6 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv appellante alsnog met ingang van 16 januari 2014 in aanmerking gebracht voor een Wajong-uitkering en die uitkering per 7 december 2015 weer beëindigd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante in staat is meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Om niet ten nadele van appellante terug te komen van het besluit van 18 december 2014 is de
Wajong-uitkering eerst per toekomende datum beëindigd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in hetgeen appellante heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep of aan het concludent zijn van zijn rapporten. Het Uwv hoefde de conclusies in die rapporten niet in twijfel te trekken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat de functionele mogelijkheden van appellante niet juist zijn vastgesteld. De rechtbank heeft evenmin grond gezien voor het oordeel dat het Uwv niet op de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft mogen afgaan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar beperkingen omvangrijker zijn dan waarvan bij het nemen van het bestreden besluit is uitgegaan. In het bijzonder heeft appellante aangevoerd dat zij kampt met een ernstig invaliderende psychische aandoening als gevolg van ADHD en borderline en dat haar klachten duurzaam van aard zijn. Volgens appellante zijn de eerder vastgestelde beperkingen op de items 1.9.4 (geen afleiding door activiteiten van anderen) en 1.9.8 (handelingstempo) van de FML ten onrechte niet gehandhaafd. Verder heeft appellante aangevoerd dat ook haar lichamelijke klachten ernstiger zijn en dat de trombose aan beide benen is toegenomen. Omdat sprake is van meer functionele beperkingen is appellante niet in staat om meer dan 75% van haar maatmanloon te verdienen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep informatie overgelegd van haar behandelend klinisch psycholoog en van een radioloog.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of terecht is geoordeeld dat appellante met ingang van 7 december 2015 niet langer in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch en arbeidskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Wat in hoger beroep is aangevoerd biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht vastgesteld dat de overgelegde informatie van de radioloog geen nieuwe medische gegevens bevat. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat deze informatie geen aanleiding geeft om verdergaande fysieke beperkingen vast te stellen is inzichtelijk gemotiveerd. De in de brief van de klinisch psycholoog genoemde ADHD en persoonlijkheidsproblematiek was bij de verzekeringsartsen eveneens bekend en geeft evenmin aanleiding voor het vaststellen van verdergaande psychische beperkingen bij appellante.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten slotte gemotiveerd uiteengezet waarom er geen reden bestaat om een urenbeperking aan te nemen. Appellante heeft geen medische aandoening die gepaard gaat met een beperking van het energetisch vermogen. Evenmin is sprake van een aandoening waarbij op voorhand moet worden gesteld dat appellante minder uren inzetbaar zou zijn door bijvoorbeeld intensieve behandeling. Ook is niet gebleken dat, gelet op het ziektebeeld, om preventieve redenen een urenbeperking aangewezen is. Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht die haar stelling, dat een urenbeperking noodzakelijk is, ondersteunen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 26 mei 2015, is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat appellante in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Daarbij wordt betrokken dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overleg heeft gevoerd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de mogelijkheden voor appellante om in een niet aangepaste stoel te zitten en dat in de geselecteerde functies geen signaleringen voorkomen op het aspect zitten.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) O.V. Vries
GdJ