Uitspraak
16.6887 WIA
OVERWEGINGEN
18 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1874).
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die als teamleider werkzaam was, had zich op 18 juni 2013 ziek gemeld en zijn dienstverband was per 1 februari 2015 beëindigd. Hij ontving ziekengeld en had recht op een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 74,01%, maar na bezwaar werd dit percentage verlaagd naar 72,09%.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de appellant in hoger beroep geen procesbelang had. Dit was omdat de uitkomst van het hoger beroep niet zou leiden tot een gunstiger resultaat voor de appellant, ongeacht de wijze waarop het maatmanloon en de maatmanomvang werden vastgesteld. De Raad benadrukte dat enkel een principieel belang niet voldoende is voor het aannemen van procesbelang.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de appellant geen belang had bij een beoordeling van zijn hoger beroep. Er was geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door D. Hardonk-Prins, met W.M. Swinkels als griffier.