ECLI:NL:CRVB:2019:695

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
4 maart 2019
Zaaknummer
16/6887
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring hoger beroep wegens gebrek aan procesbelang in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die als teamleider werkzaam was, had zich op 18 juni 2013 ziek gemeld en zijn dienstverband was per 1 februari 2015 beëindigd. Hij ontving ziekengeld en had recht op een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 74,01%, maar na bezwaar werd dit percentage verlaagd naar 72,09%.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de appellant in hoger beroep geen procesbelang had. Dit was omdat de uitkomst van het hoger beroep niet zou leiden tot een gunstiger resultaat voor de appellant, ongeacht de wijze waarop het maatmanloon en de maatmanomvang werden vastgesteld. De Raad benadrukte dat enkel een principieel belang niet voldoende is voor het aannemen van procesbelang.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de appellant geen belang had bij een beoordeling van zijn hoger beroep. Er was geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door D. Hardonk-Prins, met W.M. Swinkels als griffier.

Uitspraak

16.6887 WIA

Datum uitspraak: 27 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
28 september 2016, 15/4346 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Stegmeijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stegmeijer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.
Na de zitting is het onderzoek heropend. Het Uwv heeft nadere stukken ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als teamleider (meewerkend voorman). Appellant is op 18 juni 2013 uitgevallen voor zijn werk. Per 1 februari 2015 is zijn dienstverband geëindigd. Aan appellant is ziekengeld toegekend.
1.2.
Bij besluit van 1 mei 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 16 juni 2015 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 74,01%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 21 augustus 2015 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Daarbij is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 72,09% bedraagt. Voor het overige is het besluit van 1 mei 2015 in stand gebleven. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld.
2.1.
Het Uwv heeft naar aanleiding van een tussenuitspraak van de rechtbank met een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader gemotiveerd op welke wijze het maatmaninkomen en de maatmanomvang moet worden berekend. Het verlies aan verdienvermogen van appellant is daarbij gewijzigd vastgesteld op 71,06%, hetgeen niet heeft geleid tot wijziging van de WIA-uitkering van appellant.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit van 21 augustus 2015 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd hoe het maatmaninkomen en de maatmanomvang zijn vastgesteld.
3. Appellant heeft in hoger beroep gemotiveerd staande gehouden dat het maatmanloon en de maatmanomvang door het Uwv onjuist zijn vastgesteld. Het Uwv heeft, door telkens nieuwe berekeningen te maken, gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het is vaste rechtspraak van de Raad dat slechts sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. Van de bestuursrechter kan in een geval waarin de uitkomst van het (hoger) beroep niet in concreto voor een voor de betrokkene gunstiger resultaat kan leiden, geen uitspraak worden gevraagd uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 19 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2892, en
18 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1874).
4.2.
Appellant is met ingang van 16 juni 2015 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering. Appellant is gedeeltelijk arbeidsgeschikt geacht. Ter zitting is met partijen uitvoerig besproken wat appellant met zijn hoger beroep zou kunnen bereiken. Vastgesteld is dat, ook indien het maatmanloon zou worden vastgesteld op de door appellant gewenste wijze, de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering niet zou wijzigen. Dit geldt ook voor de hoogte van de eventueel aansluitende loonaanvullings- of vervolguitkering. De inkomenseis zou eveneens ongewijzigd blijven, hetgeen door het Uwv schriftelijk is bevestigd. De uitkomst van het hoger beroep kan dus niet (in concreto) tot een voor appellant gunstiger resultaat leiden.
4.3.
Een mogelijke toekomstige (her)beoordeling van de resterende verdiencapaciteit van appellant vormt onvoldoende procesbelang, omdat het appellant, indien hij het met een dergelijk besluit over de mate van zijn arbeidsongeschiktheid niet eens is, vrij staat om de medische en arbeidskundige grondslag van dat besluit, waaronder het maatmanloon en de maatmanomvang, aan te vechten.
4.4.
Appellant heeft daarom geen belang bij een beoordeling van zijn hoger beroep.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat appellant geen procesbelang heeft.
5. Voor een vergoeding in de proceskosten bestaan geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) W.M. Swinkels
md