ECLI:NL:CRVB:2019:684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
28 februari 2019
Zaaknummer
17/2593 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na herbeoordeling van medische geschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld voor appellant. Appellant had zich op 22 september 2014 ziek gemeld en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 22 oktober 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit eveneens ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel.

In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er twijfels bestonden over de juistheid van het medisch oordeel. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsartsen de beschikbare informatie van de behandelend sector hebben betrokken en dat er geen reden was om aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek te twijfelen. De Raad heeft de beroepsgronden van appellant besproken en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.2593 ZW

Datum uitspraak: 27 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 februari 2017, 16/4062 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.W.J. van der Meer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2019. Namens appellant is
mr. Van der Meer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker reinigingsdienst. Op
22 september 2014 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 juli 2015 vastgesteld dat appellant per
22 oktober 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Naar aanleiding van het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is appellant onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft de eerder opgemaakte Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op
9 november 2015 aangepast. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de oorspronkelijk geselecteerde functies opnieuw bezien en één van de drie functies die aan de schatting ten grondslag was gelegd laten vervallen. Daarna bleven echter nog voldoende functies over om de schatting op te baseren. Op basis van de functies van samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050), productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), kan appellant onveranderd meer dan 65% verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluit van 17 november 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 juli 2015 ongegrond verklaard.
1.3.
Het Uwv heeft appellant per 22 oktober 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Terwijl hij deze uitkering ontving heeft appellant zich op 25 december 2015 opnieuw ziek gemeld met fysieke klachten en is per 22 januari 2016 in aanmerking gebracht voor ziekengeld. Appellant heeft op 25 januari 2016 en 21 maart 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 28 maart 2016 geschikt geacht voor een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, te weten de functie van samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 maart 2016 vastgesteld dat appellant per 28 maart 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 mei 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 mei 2016 ten grondslag. Deze arts heeft appellant geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies van samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050), productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn aanvullend rapport van 1 juli 2016 gemotiveerd toegelicht waarom de in beroep overgelegde informatie van de behandelend neuroloog geen aanleiding geeft zijn standpunt te wijzigen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat een incidentele poliklinische afspraak bij de specialist met kortdurende aanvullende onderzoeken het verrichten van passende arbeid niet in de weg staat. De door appellant gemelde subjectieve gevoelsverminderingsklachten staan evenmin aan het verrichten van het maatgevend werk in de weg, ook indien sprake is van een medische oorzaak voor die klachten. De rechtbank heeft hierbij betrokken dat het in de door de wetgever gekozen systematiek niet gaat om de door appellant ervaren klachten of om gestelde diagnoses, maar om daaruit voortvloeiende objectieve medische beperkingen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat er aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. Het Uwv heeft ten onrechte de resultaten van de lopende onderzoeken niet afgewacht. Dat er nog steeds geen duidelijke medische diagnose is en er geen behandeling gaande is, maakt niet dat er geen klachten zijn die aan arbeidsgeschiktheid in de weg staan.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
In geschil is of het Uwv appellant terecht met ingang van 28 maart 2016 geschikt heeft geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep over de medische beoordeling door het Uwv heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.4.
Het herhaalde betoog van appellant dat het medisch onderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden, omdat het Uwv de uitkomsten van de lopende onderzoeken niet heeft afgewacht, slaagt niet. De verzekeringsartsen hebben de beschikbare informatie van de behandelend sector betrokken bij de beoordeling. Deze beoordeling ziet op de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding, 28 maart 2016, zodat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gehouden was de uitkomsten van lopende onderzoeken af te wachten. Ten tijde van de beoordelingen door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep was er geen sprake van een ingezette of in te zetten behandeling. Gesteld noch gebleken is verder dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over medische beperkingen van appellant op de datum in geding. Er bestaat dan ook geen aanleiding het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. De Raad volgt appellant evenmin in zijn betoog dat zijn fysieke beperkingen zijn onderschat. Het is juist dat het feit dat er nog steeds geen duidelijke diagnose is en er geen behandeling gaande is, niet maakt dat er geen klachten zijn die aan arbeidsgeschiktheid in de weg kunnen staan. Het stellen van een diagnose is niet doorslaggevend. Vastgesteld dient te worden of op de datum in geding sprake is van medisch objectiveerbare, uit ziekte of gebreken voortvloeiende, beperkingen en zo ja, wat de omvang en ernst daarvan is. Bij de EZWb zijn functies geduid met inachtneming van een FML (van 9 november 2015), waarin beperkingen zijn aangenomen voor de rug- en knieklachten van appellant. Appellant heeft ook in hoger beroep geen informatie overgelegd op basis waarvan geconcludeerd moet worden dat er op de datum in geding sprake was van een toename van beperkingen ten opzichte van de situatie op
22 oktober 2015. Er bestaat dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel.
5. De overwegingen in 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) G.D. Alting Siberg

VC