ECLI:NL:CRVB:2019:668

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2019
Publicatiedatum
28 februari 2019
Zaaknummer
18/4031 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de uitvoering van een eerdere uitspraak inzake bijstandsverlening en arbeidsverhouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen. Het geschil betreft de uitvoering van een eerdere uitspraak van de Raad van 13 maart 2018, waarin het college was opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Appellant, die in deze procedure werd vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. L.G. Mellens, betwistte de wijze waarop het college de bijstandsverlening had berekend, met name in relatie tot zijn arbeidsverhouding en de inkomsten die hij zou moeten ontvangen. De Raad oordeelde dat de gronden die appellant had aangevoerd niet opnieuw aan de orde konden komen, aangezien de omvang van het geding beperkt was tot de vraag of het college op juiste wijze uitvoering had gegeven aan de eerdere uitspraak. De Raad concludeerde dat het college de bijstandsverlening correct had berekend op basis van de feiten en omstandigheden, en dat het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. De Raad benadrukte dat de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn op de rechtsverhouding tussen appellant en zijn werkgever, en dat het college niet onterecht was uitgegaan van de door appellant opgegeven gewerkte uren. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 4031 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 26 februari 2019
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen van 21 juni 2018
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen, als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (college)

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak van 13 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:784, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 augustus 2017, 16/1849, vernietigd voor zover het college is opgedragen het nieuwe besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak, het college opgedragen het nieuwe besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak en bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 21 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het college een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Namens appellant heeft mr. L.G. Mellens, advocaat, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2019. Namens appellant is mr. Mellens verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Klok.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 13 maart 2018. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 13 maart 2018 samengevat het volgende overwogen. Op de rechtsverhouding tussen appellant en zijn werkgever zijn de bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing. Artikel 7:610b van het BW bepaalt dat indien een arbeidsovereenkomst ten minste drie maanden heeft geduurd, de bedongen arbeid in enige maand vermoed wordt een omvang te hebben gelijk aan de gemiddelde omvang van de arbeid per maand in de drie voorafgaande maanden. Het college heeft onder verwijzing naar het BW maandelijks een bedrag in mindering gebracht op de bijstand van appellant omdat hij
twintig uur per week aanspraak heeft op loon of ziekengeld van zijn werkgever. Anders dan het college betoogt, staat onvoldoende vast dat appellant redelijkerwijs kan beschikken over middelen gebaseerd op een dienstverband van twintig uur per week. Hiervoor is van belang dat niet op voorhand kan worden gezegd dat bij een door appellant aan te spannen civiele procedure tegen zijn werkgever de uitkomst zal zijn dat uit het rechtsvermoeden van
artikel 7:610b van het BW volgt dat appellant recht heeft op loon of ziekengeld voor arbeid met een omvang van twintig uur per week. Niet in geschil is dat uit de salarisspecificaties van appellant over de periode van maart 2013 tot en met augustus 2015 blijkt dat hij feitelijk gemiddeld dertien uur per week heeft gewerkt. Dat het aantal uren waarop appellant recht heeft op loondoorbetaling of ziekengeld meer is dan die dertien uren per week, in verband met de verplichting tot het doorbetalen van de uren bij ziekte en het recht op een minimum aantal uren per oproep, zou zo kunnen zijn. Een deugdelijke motivering voor het exacte aantal uren waarop appellant recht heeft op loondoorbetaling bij ziekte, en daarmee voor de door het college vastgestelde twintig uur per week, ontbreekt echter. Hieruit volgt niet, zoals de rechtbank heeft overwogen, dat het college vanaf 1 november 2015 moet volstaan met het op de bijstand in mindering brengen van de feitelijke inkomsten per maand aan de hand van de door appellant overgelegde salarisspecificaties. Niet valt immers uit te sluiten dat het college deugdelijk kan motiveren dat en in hoeverre de middelen waarover appellant redelijkerwijs kan beschikken, meer zijn dan de wisselende inkomsten volgens de salarisspecificaties.
2.1.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van appellant gegrond verklaard en bepaald dat vanaf 1 november 2015 rekening wordt gehouden met inkomsten van appellant van € 528,48 per maand. Dit bedrag wordt vanaf juni 2018 maandelijks in mindering gebracht op de bijstand van appellant. Over de periode van 1 november 2015 tot en met 31 mei 2018 heeft het college een herberekening gemaakt, waaruit blijkt dat een bedrag van € 5.821,19
te veel op de bijstand van appellant is ingehouden.
2.2.
Het college heeft aan het bestreden besluit het volgende ten grondslag gelegd. Er is sprake van een doorlopende arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, die niet rechtsgeldig tussentijds is beëindigd. Appellant heeft gedurende de periode van maart 2013 tot en met augustus 2015 feitelijk gemiddeld dertien uur per week gewerkt. Op grond van artikel 7:628 van het BW kan de werkgever zich niet zonder meer beroepen op een gebrek aan werk. De werkgever is op grond van artikel 7:610b van het BW gehouden appellant op te roepen voor dertien uur per week en appellant is gehouden aan die oproepen gehoor te geven. Verder is de werkgever op grond van artikel 7:629 van het BW verplicht in geval van ziekte van appellant het loon door te betalen. Deze bepaling is van dwingendrechtelijke aard en is ook van toepassing tijdens periodes waarin de werkgever geen of minder werk heeft voor appellant.
3. Appellant heeft in beroep, kort weergegeven, aangevoerd dat voor hem een bijzondere werkplek is gecreëerd die is aangepast aan zijn beperkte mogelijkheden en dat het college ten onrechte de civielrechtelijke bepalingen over arbeidsovereenkomsten zonder meer van toepassing acht. Appellant betwist voorts dat in de periode maart 2013 tot en met augustus 2015 sprake was van gemiddeld dertien uur werk per week. Het ging volgens appellant feitelijk om gemiddeld acht uur per week. Verder beroept het college zich voor de korting op de bijstand vanaf 1 november 2015 tot heden ten onrechte op de periode maart 2013 tot en met augustus 2015. Het college had voor de periode na 1 november 2015 ook moeten kijken naar de verrichte werkzaamheden na augustus 2015. In de periode september 2015 tot en met juni 2018 heeft appellant gemiddeld negen uur per week gewerkt. Appellant doet ten slotte een beroep op de redelijkheid en billijkheid, gelet op zijn financiële noodsituatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 13 maart 2018 een eindoordeel gegeven over de toepasselijkheid van de bepalingen van het BW op de rechtsverhouding tussen appellant en zijn werkgever. Verder heeft de Raad overwogen dat niet in geschil is dat appellant over de periode van maart 2013 tot en met augustus 2015 gemiddeld dertien uur per week heeft gewerkt, zodat het college mocht uitgaan van een ondergrens van dertien gewerkte uren per week. Wat appellant hier tegen inbrengt kan niet opnieuw aan de orde komen. De omvang van het geding is immers beperkt tot de vraag of het college met het bestreden besluit op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad. Dat is hier het geval.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep tegen het besluit van 21 juni 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en E.C.R. Schut en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) F.H.R.M. Robbers
sg