ECLI:NL:CRVB:2019:667

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2019
Publicatiedatum
28 februari 2019
Zaaknummer
16/1596 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsintrekking op basis van rechtmatig verkregen bewijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellanten tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking van bijstandsverlening op basis van onrechtmatig verkregen bewijs. Appellanten ontvingen sinds 3 juli 2000 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een onderzoek door de gemeente Tilburg naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij gebruik werd gemaakt van gegevens over onroerend goed in Turkije, heeft het college de bijstand van appellanten op 3 oktober 2014 opgeschort en later ingetrokken. Appellanten hebben meerdere aanvragen voor bijstand ingediend, die door het college zijn afgewezen omdat zij niet voldaan hadden aan de inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard.

In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat het college onrechtmatig verkregen bewijs heeft gebruikt in de besluitvorming. De Raad heeft geoordeeld dat de onderzoeksresultaten, die als onrechtmatig zijn aangemerkt, niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. Echter, de gegevens die appellanten bij hun nieuwe aanvragen hebben overgelegd, zijn rechtmatig verkregen en kunnen wel worden betrokken bij de beoordeling van het recht op bijstand. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die zijn begroot op € 2.048,-. De uitspraak is gedaan op 26 februari 2019.

Uitspraak

16.1596 WWB , 16/5639 PW, 17/1864 PW, 17/6014 PW, 18/1415 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 januari 2016, 15/4470 (aangevallen uitspraak 1), van 11 augustus 2016, 16/1224 (aangevallen uitspraak 2), van 20 januari 2017, 16/5141 (aangevallen uitspraak 3), en van 20 juli 2017, 17/277 (aangevallen uitspraak 4)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 26 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Op 21 februari 2018 heeft het college een nader besluit (nader besluit) genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft in alle zaken gelijktijdig plaatsgevonden op 15 januari 2019. Namens appellanten is mr. Küçükünal verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 3 juli 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In het kader van het project “Vermogen in het buitenland” (project) heeft een handhavingsspecialist van het team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg (handhavingsspecialist) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De handhavingsspecialist heeft daarbij gebruik gemaakt van de bevindingen van Bureau Buitenland en de door dit bureau ingeschakelde diensten van advocatenbureau [naam A] ( [A] ) om onderzoek te doen naar op naam van appellanten geregistreerde onroerende zaken in Turkije. De bevindingen van het door [A] uitgevoerde onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 november 2013. Hieruit blijkt dat appellant in het Kadastraal Register van de provincie [provincie] en bij de Dienst Onroerend Goed van de Gemeente [gemeente] vanaf 24 augustus 1995 als (mede) eigenaar staat geregistreerd van een stuk landbouwgrond met een oppervlakte van 79.800 m² en vanaf
24 en 26 januari 2012 als (mede) eigenaar van nog eens elf onroerende zaken, waaronder percelen tuinbouwgrond, twee woningen en twee wijngaarden. Een door [A] ingeschakelde lokale taxateur heeft in november 2013 de actuele waarde van deze onroerende zaken getaxeerd op minimaal € 53.357,- en maximaal € 99.821,43.
1.3.
Het college heeft het recht op bijstand van appellanten op 3 oktober 2014 opgeschort. Bij brief van 29 oktober 2014 heeft het college appellanten verzocht gegevens te verstrekken over de (mede) op naam van appellant staande onroerende zaken, waaronder een actuele waardebepaling. Appellanten hebben niet volledig aan dit verzoek voldaan.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 29 oktober 2014 (besluit 1) de bijstand van appellanten in te trekken met ingang van 11 september 2008 en bij besluit van 6 november 2014 (besluit 2) de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 11 september 2008 tot en met 2 oktober 2014 tot een bedrag van € 98.945,56 van appellanten terug te vorderen. Het college heeft de datum van intrekking bepaald op 11 september 2008 omdat appellanten na het doorlopen van de WSNP op die datum een zogenoemde “schone lei” hebben gekregen.
1.5.
Bij besluit van 21 mei 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten geen melding hebben gemaakt van de (mede) op naam van appellant staande onroerende zaken, zodat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand van appellanten vanaf 11 september 2008 niet worden vastgesteld.
1.6.
Appellanten hebben op 27 februari 2015 opnieuw bijstand aangevraagd (aanvraag 1). Bij besluit van 1 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 december 2015 (bestreden besluit 2), heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.7.
Appellanten hebben op 19 oktober 2015 wederom bijstand aangevraagd (aanvraag 2). Deze aanvraag heeft het college bij besluit van 31 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 januari 2016 (bestreden besluit 3), afgewezen.
1.8.
Appellanten hebben op 9 maart 2016 nogmaals bijstand aangevraagd (aanvraag 3). Bij besluit van 4 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 december 2016
(bestreden besluit 4), heeft het college ook deze aanvraag afgewezen.
1.9.
Het college heeft aan de afwijzing van aanvraag 1, 2 en 3 met name ten grondslag gelegd dat niet is vast te stellen of appellanten recht op bijstand hadden, nu appellanten bij de verschillende aanvragen geen actuele waardebepaling van de (mede) op naam van appellant geregistreerde onroerende zaken hebben overgelegd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt voor wat betreft de intrekking van de bijstand van 11 september 2008 tot en met 29 oktober 2014. De te beoordelen perioden met betrekking tot de aanvragen lopen van 27 februari 2015 tot en met 1 oktober 2015 (aanvraag 1), van 19 oktober 2015 tot en met 31 december 2015 (aanvraag 2) en van 9 maart 2016 tot en met 4 april 2016 (aanvraag 3).
4.2.
Hangende het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft het college bij het nader besluit, onder verwijzing naar de uitspraak van 12 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4327), bestreden besluit 1 herroepen en het bezwaar tegen
besluiten 1 en 2 wederom ongegrond verklaard. Het college heeft aan het nader besluit ten grondslag gelegd dat appellanten, door geen melding te maken van de (mede) op naam van appellant staande onroerende zaken in Turkije, de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Het college heeft vastgesteld dat appellanten bij hun aanvragen om bijstand van 19 oktober 2015 en 14 oktober 2017 diverse eigendomsbewijzen van de (mede) op naam van appellant staande onroerende zaken hebben overgelegd en dat uit deze eigendomsbewijzen is op te maken vanaf welke datum appellant hiervan (mede) eigenaar is geworden. Het college heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat deze gegevens op rechtmatige wijze zijn verkregen, zodat het college bevoegd is deze bij de heroverweging te betrekken. Gelet op wat uit die gegevens blijkt, was de bijstand op goede gronden ingetrokken en teruggevorderd.
4.3.
Het college heeft met het nader besluit het standpunt waarop bestreden besluit 1 is gebaseerd verlaten en dat besluit herroepen. Hieruit volgt dat aangevallen uitspraak 1 reeds daarom moet worden vernietigd.
4.4.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrokken.
4.5.
Appellanten hebben tegen het nader besluit, zoals ter zitting nader toegelicht, aangevoerd dat het college onrechtmatig verkregen bewijs aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. De bij de nieuwe aanvragen overgelegde eigendomsbewijzen dienen als “verboden vruchten” van het discriminatoir onderzoek in Turkije aangemerkt te worden en bij de beoordeling buiten beschouwing te worden gelaten.
4.6.
Gelet op de uitspraak van 12 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4327, mogen de onder 1.2 vermelde onderzoeksresultaten, die als onrechtmatig verkregen bewijs aangemerkt moeten worden, niet aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd. Dit laat onverlet dat het college op grond van zijn algemene onderzoeksbevoegdheid, zoals neergelegd in artikel 53a van de WWB, ook in dit individuele geval alsnog kan verifiëren en daartoe onderzoek kan (laten) verrichten of appellant in strijd met de voor hem geldende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van vermogen in Turkije. Anders dan appellanten hebben aangevoerd, heeft het college de gegevens die appellanten in het kader van hun nieuwe aanvragen hebben overgelegd, kunnen betrekken bij de beoordeling van het recht op bijstand, omdat het college deze gegevens op rechtmatige wijze heeft verkregen. Deze door appellanten uit eigen beweging overgelegde gegevens zijn niet te beschouwen als uitsluitend een vervolg op en onlosmakelijk verweven met de bevindingen van het onrechtmatige onderzoek naar vermogen van appellanten in Turkije (vergelijk de uitspraak van 16 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3270).
4.7.
Uit 4.6 volgt dat de tegen het nader besluit aangevoerde beroepsgrond niet slaagt, zodat het beroep tegen het nader besluit ongegrond moet worden verklaard.
4.8.
Appellanten hebben tegen aangevallen uitspraken 2, 3 en 4 dezelfde beroepsgrond aangevoerd. Gelet op 4.6 slagen de hoger beroepen tegen aangevallen uitspraken 2, 3 en 4 daarom evenmin.
5. Aanleiding bestaat, gelet op 4.3, het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 21 mei 2015 gegrond;
  • verklaart het beroep tegen het nader besluit van 21 februari 2018 ongegrond;
  • bevestigt aangevallen uitspraken 2, 3 en 4;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.048,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2019.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) S.A. de Graaff
sg