ECLI:NL:CRVB:2019:653
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Ingezetenschap en recht op kinderbijslag in het kader van verblijf in het buitenland
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de toekenning van kinderbijslag aan appellant, die tussen 2014 en 2016 in Indonesië verbleef. De Raad oordeelde dat appellant ten onrechte geen kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2015 was toegekend, omdat hij tot een jaar na zijn vertrek op 24 juni 2014 als ingezetene van Nederland moest worden beschouwd. Vanaf 24 juni 2015 werd hij echter niet meer als ingezetene aangemerkt, waardoor hij vanaf het derde kwartaal van 2015 geen recht meer had op kinderbijslag. Na zijn terugkeer in Nederland in oktober 2016 werd hem terecht kinderbijslag toegekend met ingang van het eerste kwartaal van 2017.
De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbanken in Amsterdam en Rotterdam vernietigd voor zover deze betrekking hadden op de aanspraak op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2015. De Raad heeft geoordeeld dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) in dit geval niet correct had gehandeld door appellant geen recht op kinderbijslag toe te kennen voor deze periode. De Raad heeft de Svb ook veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.304,- bedragen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 28 februari 2019.