In deze zaak heeft appellante, een moeder, op 6 oktober 2016 bijzondere bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van psychomotorische therapie (PMT) voor haar minderjarige zoon. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag op 14 oktober 2016 afgewezen, met als argument dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet langdurige zorg (Wlz) voor appellante een voorliggende voorziening vormen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college handhaafde zijn besluit. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de Jeugdwet in dit geval als voorliggende voorziening moet worden beschouwd en dat er zeer dringende redenen zijn voor bijstandsverlening. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Jeugdwet inderdaad een voorliggende voorziening is, maar dat appellante niet heeft aangetoond dat er sprake is van een acute noodsituatie die bijstandsverlening noodzakelijk maakt. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze geen proceskostenveroordeling bevatte, omdat het college in beroep zijn motivering heeft gewijzigd en appellante hierdoor op het verkeerde been is gezet. De Raad veroordeelt het college tot betaling van de proceskosten van appellante, begroot op € 2.048,-, en bepaalt dat het college het griffierecht van € 170,- vergoedt.