ECLI:NL:CRVB:2019:641

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
27 februari 2019
Zaaknummer
17/8150 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid college om aanvraag buiten behandeling te stellen in het kader van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, waarbij de aanvraag van appellant om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen buiten behandeling is gesteld. Appellant ontving eerder bijstand in de gemeente Haarlem en heeft op 4 juli 2017 een aanvraag ingediend bij het college. Het college verzocht appellant om aanvullende gegevens, maar stelde de aanvraag buiten behandeling omdat niet alle gevraagde gegevens tijdig waren ingediend. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de gevraagde gegevens ten tijde van de buiten behandelingstelling niet meer nodig waren voor de beoordeling van de aanvraag, of dat appellant daarover redelijkerwijs niet kon beschikken. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, waarbij het college wordt opgedragen een nieuwe inhoudelijke beslissing te nemen op het bezwaar van appellant. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-.

Uitspraak

17.8150 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 6 december 2017, 17/3870 en 17/3869 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
Datum uitspraak: 19 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2018. Namens appellant is mr. Dassen-Vranken verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P.H.M. Quaedvlieg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) in de gemeente Haarlem. Dit betrof een zogenoemde daklozenuitkering. Appellant is met ingang van 8 maart 2017 een huurovereenkomst aangegaan voor een woning in [gemeente] en is met ingang van
3 april 2017 op het adres van die woning in de basisregistratie personen ingeschreven. Appellant heeft zich op 4 juli 2017 bij het college gemeld om bijstand ingevolge de PW aan te vragen. Op 18 juli 2017 heeft appellant de aanvraag ingediend.
1.2.
Bij brief van 19 juli 2017 heeft het college appellant verzocht om voor 2 augustus 2017 nadere gegevens over te leggen. Het college heeft appellant erop gewezen dat het niet verstrekken van de gevraagde gegevens tot gevolg heeft dat de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling wordt gesteld. Appellant heeft niet alle gevraagde gegevens verstrekt binnen de gestelde termijn.
1.3.
Bij besluit van 8 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 november 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag met toepassing van
artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling gesteld. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet alle gevraagde gegevens binnen de gegeven hersteltermijn heeft overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat de aanvraag ten onrechte buiten behandeling is gesteld, omdat niet alle door het college gevraagde gegevens nodig waren voor een goede beoordeling van de aanvraag, dan wel omdat hij redelijkerwijs niet de beschikking kon krijgen over deze gegevens.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2,
tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Het college heeft in zijn brief van 19 juli 2017 appellant verzocht de volgende gegevens te verstrekken:
“- bankafschriften van al uw rekeningen van 1 april 2017 tot heden;
- bankafschriften spaarrekening (indien van toepassing);
- brief einde uitkering gemeente Haarlem;
- beschikking zorg- en huurtoeslag;
- bewijzen van schulden (indien van toepassing);
- bewijs van huurbetaling;
- inschrijving bij werk.nl als werkzoekende.”
4.3.
Appellant heeft bankafschriften van zijn betaalrekening overgelegd. De inschrijving als werkzoekende heeft het college evenmin aan de buiten behandelingstelling ten grondslag gelegd. Niet in geschil is dat appellant de overige gevraagde gegevens niet binnen de geboden hersteltermijn heeft verstrekt.
4.4.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens te overleggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.5.
Gelet op 4.4 kon het college appellant vragen om bankafschriften van een spaarrekening en om bewijzen van schulden teneinde de financiële situatie van appellant te kunnen vaststellen. Het college heeft echter in zijn brief van 19 juli 2017 achter “bankafschriften spaarrekening” en achter “bewijzen van schulden” vermeld: “(indien van toepassing).” Nu appellant geen spaarrekening en geen schulden had, kon hij deze gegevens niet overleggen. Anders dan het college stelt, hoefde appellant, gelet op de vermelding ook niet bij het college binnen de gestelde termijn te melden dat hij geen spaarrekening en schulden had.
4.6.
Het college kan worden gevolgd in zijn standpunt dat ten tijde van de brief van 19 juli 2017 een brief van de beëindiging van bijstand van de gemeente Haarlem nodig was om te kunnen controleren of en, zo ja, per wanneer de bijstand van de gemeente Haarlem was geëindigd. Nadat appellant naar aanleiding van de brief van 19 juli 2017 zijn bankafschriften had ingeleverd, stond echter vast dat op 19 mei 2017 voor het laatst bijstand van de gemeente Haarlem op zijn bankrekening was bijgeschreven. In combinatie met de door het college op 18 juli 2017 opgevraagde gegevens uit Suwinet, waarin was opgenomen dat appellant van
23 september 2016 tot en met 3 april 2017 bijstand ingevolge de PW van de gemeente Haarlem had ontvangen, was ten tijde van de buiten behandelingstelling een beëindigingsbrief van de bijstand van de gemeente Haarlem niet langer nodig om te kunnen vaststellen per wanneer de bijstand van de gemeente Haarlem was geëindigd.
4.7.
Het college kan verder weliswaar ook worden gevolgd in zijn standpunt dat een bewijs van huurbetaling relevant kan zijn voor de beoordeling van de financiële situatie, maar op 18 juli 2017 was uit telefonisch contact tussen een medewerker van het college en een medewerker van [woningbouwvereniging] al gebleken dat de huur van appellant van juni was betaald, dat er tot en met juli 2017 een huurachterstand was van € 882,41 en dat een betalingsregeling was getroffen met appellant. Van belang is ook dat uit de naar aanleiding van de brief van 19 juli 2017 ingeleverde bankafschriften bleek dat appellant in juni 2017 huur had betaald en daarna niet meer. Ten tijde van de buiten behandelingstelling was dan ook duidelijk hoe het zat met de huurbetaling en waren nadere gegevens daarover dus niet nodig voor een goede beoordeling van de aanvraag.
4.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat ook de gevraagde beschikking zorg- en huurtoeslag van belang kan zijn voor de beoordeling van de financiële situatie van appellant. Uit informatie ten behoeve van de inkomensconsulent, zoals vermeld in een rapportage van 18 juli 2017, heeft een medewerker van de gemeente Heerlen appellant ‘bij de poort’ erop gewezen dat hij huur- en zorgtoeslag diende aan te vragen. Dit had appellant volgens deze medewerker nog niet gedaan. Nu bij het college duidelijk was dat appellant nog geen huur- en zorgtoeslag had aangevraagd, kon het college niet verwachten dat appellant voor 2 augustus 2017 al over een beschikking huur- en zorgtoeslag kon beschikken. Het staat vast dat appellant redelijkerwijs niet binnen de hem gegeven hersteltermijn de beschikking kon krijgen over de gevraagde beschikking huur- en zorgtoeslag.
4.9.
Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat de gevraagde gegevens ten tijde van de buiten behandelingstelling niet nodig waren voor de beslissing op de aanvraag dan wel dat appellant daarover redelijkerwijs niet de beschikking kon krijgen. Hieruit volgt dat het college niet bevoegd was de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. De overige beroepsgronden over de uitoefening van de bevoegdheid behoeven daarom geen bespreking. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 4:5 van de Awb vernietigen.
4.10.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen in dit geval niet in stand worden gelaten en de Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Toepassing van een bestuurlijke lus is niet aangewezen, aangezien het college de aanvraag nog niet inhoudelijk heeft beoordeeld. De Raad zal het college daarom opdracht geven een nieuwe inhoudelijke beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 augustus 2017.
4.11.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.12.
Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente kan nu niet worden toegewezen, omdat nadere besluitvorming door het college noodzakelijk is. Het college zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ook aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre aanleiding bestaat om schade te vergoeden.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 2 november 2017;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak en bepaalt dat tegen dat besluit slechts beroep bij de Raad kan worden
ingesteld;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal €170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2019.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.M.M. van Dalen
md