ECLI:NL:CRVB:2019:640

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
27 februari 2019
Zaaknummer
16/6340 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid na ziekte en de rol van verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die als thuishulp werkte, had zich ziek gemeld met rugklachten en later met andere lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante per 19 oktober 2012 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek concludeerde het Uwv dat appellante per 23 mei 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij met voor haar geschikte functies meer dan 65% kon verdienen van haar eerdere loon. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar rugklachten verslechterd zijn en dat dit niet juist is beoordeeld door de verzekeringsartsen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen een juist beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante op de datum in geding, 4 december 2015. De Raad heeft ook opgemerkt dat, hoewel er nieuwe informatie was over de verslechtering van de rugklachten, dit niet betekende dat appellante op de datum in geding meer beperkt was dan eerder aangenomen. De Raad bevestigde dat appellante geschikt was voor de geselecteerde functies en dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat zij geen recht meer had op ziekengeld. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd.

Uitspraak

16.6340 ZW

Datum uitspraak: 27 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 september 2016, 16/694 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.W.M. ter Meulen-Mouwen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als thuishulp huishoudelijk werk voor 19,41 uur per week toen zij zich op 22 oktober 2010 ziek meldde met rugklachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 19 oktober 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft zich op 23 april 2013 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante per 23 mei 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij met voor haar geschikte functies meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het Uwv heeft appellante vervolgens per 23 mei 2014 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering.
1.3.
Appellante heeft zich op 20 november 2014 opnieuw ziek gemeld met lichamelijke klachten (linker elleboog- en rechter knieklachten). In verband hiermee heeft zij op 30 oktober 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft geconcludeerd dat voor appellante bijkomende beperkingen op lopen (tijdens het werk), staan (tijdens het werk), handbelasting beiderzijds, bovenhands werk en werken op hoogte dienen te worden gesteld in vergelijking met de belastbaarheid ten tijde van de EZWb in 2014. De beperkingen van appellante zijn door de verzekeringsarts neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 3 november 2015. Na overleg met een arbeidsdeskundige heeft de verzekeringsarts appellante per 4 december 2015 geschikt geacht voor de eerder in het kader van de EZWb geselecteerde functies van consultatiebureau-assistent, monteur/monteuse elektronica-assemblagebedrijf (wikkelaar) en vertegenwoordiger groothandel in zoet en tabak. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 november 2015 vastgesteld dat appellante per 4 december 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 februari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat appellante op het aspect frequent buigen meer beperkt moet worden geacht. Voor het overige is het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest, dan wel de uitkomst daarvan niet juist zou zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat met name haar rugklachten ten opzichte van 2012 in ernstige mate zijn verslechterd, wat volgens appellante inherent is aan het feit dat zij artrose heeft, een proces dat onomkeerbaar en niet te stoppen is. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar de al in het dossier aanwezige medische informatie en heeft zij aanvullende informatie van de radioloog van 3 oktober 2016 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het dossier is bestudeerd en appellante is lichamelijk en psychisch onderzocht. Tevens is informatie opgevraagd bij de huisarts van appellante en is de voorhanden medische informatie van onder meer de revalidatiearts, de KNO-arts, de reumatoloog, de neuroloog en een orthopedisch chirurg kenbaar bij de beoordeling meegewogen. Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat de verzekeringsartsen een onjuist beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante op de datum in geding, 4 december 2015.
4.3.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Ter zitting heeft het Uwv desgevraagd te kennen gegeven dat, gelet op de door verzekeringsarts bezwaar en beroep aangescherpte beperking op het aspect buigen, de functie van monteur/monteuse
elektronica-assemblagebedrijf (wikkelaar) bij nader inzien moet komen te vervallen. Het Uwv kan echter worden gevolgd in zijn standpunt dat appellante − ondanks de sedert de EZWb toegenomen beperkingen − onveranderd geschikt is te achten voor de destijds geselecteerde functies van consultatiebureau-assistent en vertegenwoordiger groothandel in zoet en tabak. Uit de in hoger beroep ingebrachte informatie van de radioloog blijkt dat er vergeleken met de foto van 16 december 2011 bij appellante op 3 oktober 2016 een progressie van de discartrose niveau L4-L5 is geconstateerd. Hieruit volgt echter niet dat appellante op 4 december 2015 meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Zoals blijkt uit de verschillende rapporten is uitdrukkelijk rekening gehouden met de aard en omvang van de op het spreekuur van 30 oktober 2015 door appellante gepresenteerde klachten, waaronder de rugklachten, waarbij ten opzichte van de eerdere EZWb verdergaande beperkingen zijn aangenomen. Gelet op de aan de functies van consultatiebureau-assistent en vertegenwoordiger groothandel in zoet en tabak verbonden belasting is er geen aanleiding appellante voor die functies niet geschikt te achten. Dit betekent dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 4 december 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) W.M. Swinkels
md