ECLI:NL:CRVB:2019:640
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid na ziekte en de rol van verzekeringsgeneeskundig onderzoek
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die als thuishulp werkte, had zich ziek gemeld met rugklachten en later met andere lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante per 19 oktober 2012 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek concludeerde het Uwv dat appellante per 23 mei 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij met voor haar geschikte functies meer dan 65% kon verdienen van haar eerdere loon. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar rugklachten verslechterd zijn en dat dit niet juist is beoordeeld door de verzekeringsartsen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen een juist beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante op de datum in geding, 4 december 2015. De Raad heeft ook opgemerkt dat, hoewel er nieuwe informatie was over de verslechtering van de rugklachten, dit niet betekende dat appellante op de datum in geding meer beperkt was dan eerder aangenomen. De Raad bevestigde dat appellante geschikt was voor de geselecteerde functies en dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat zij geen recht meer had op ziekengeld. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd.