ECLI:NL:CRVB:2019:623

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
26 februari 2019
Zaaknummer
17/6854 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van re-integratie-inspanningen en loonsanctie in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het Uwv, waarbij appellante een loonsanctie was opgelegd. De zaak betreft de re-integratie-inspanningen van appellante voor een werkneemster die sinds 2014 met psychische klachten uitgevallen was. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het Uwv ten onrechte een loonsanctie heeft opgelegd. De Raad concludeert dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de re-integratie-inspanningen van appellante niet toereikend waren. De Raad stelt vast dat er tussen maart en juli 2015 diverse re-integratie-activiteiten zijn ondernomen, maar dat deze geen concrete resultaten hebben opgeleverd. Het Uwv had niet beoordeeld of de activiteiten tot dat moment toereikend waren en heeft enkel een standpunt ingenomen over het stopzetten van de inspanningen vlak voor de indiening van de WIA-aanvraag. Hierdoor is het besluit niet deugdelijk gemotiveerd. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en herroept de loonsanctie, waarbij het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

17.6854 WIA

Datum uitspraak: 21 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
8 september 2017, 16/2563 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft M. Slot hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2019. Namens appellante is
M. Slot verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
[werkneemster] (werkneemster) was sinds 1 april 2009 in de functie van helpende werkzaam bij appellante voor ongeveer 21 uur per week. Werkneemster is op
2 februari 2014 met psychische klachten voor dat werk uitgevallen. Zij is intensief voor haar klachten behandeld, onder meer via een klinische opname van een maand en aansluitende dagbehandeling gedurende twee ochtenden per week en medicatie. Vanaf oktober 2014 is werkneemster in het kader van de re-integratie gestart met aangepaste werkzaamheden voor tweemaal drie uur per week, wat geleidelijk is uitgebreid tot ongeveer vijftien uur per week.
1.2.
Op 24 februari 2015 heeft een arbeidsdeskundige van de arbodienst van appellante, op basis van de door de bedrijfsarts vastgestelde beperkingen van werkneemster, geadviseerd om te starten met begeleiding van werkneemster naar werkzaamheden bij een andere werkgever (het tweede spoor). De arbeidsdeskundige was van mening dat het eigen werk niet geschikt is voor werkneemster, ook niet in aangepaste vorm, en dat de mogelijkheden binnen de eigen organisatie van appellante beperkt zijn. Na een intakegesprek met werkneemster op
13 maart 2015 is een Plan van Aanpak voor re-integratie in het tweede spoor opgemaakt en is gestart met activiteiten in dat tweede spoor, waaronder het zoeken naar een passende werkervaringsplek. Uit een tussenrapport over de re-integratie in het tweede spoor van
15 juli 2015 is gebleken dat werkneemster in juni 2015 is gestopt met haar therapeutische werkzaamheden op de eigen afdeling bij appellante, omdat deze te zwaar waren. In het rapport is vermeld dat er tot dat moment tevergeefs is gezocht naar een geschikte werkervaringsplek en is vermeld waar de komende periode met werkneemster aan gewerkt zal worden.
1.3.
Werkneemster heeft medio juli 2015 aan de arbeidsdeskundige van de arbodienst gemeld dat haar behandelaars vinden dat zij niet kan werken. Nadat de arbeidsdeskundige hierover contact had gehad met de behandelaars heeft appellante op advies van de verzuimcoach op
2 september 2015 om een psychodiagnostisch onderzoek van werkneemster gevraagd om te kunnen beoordelen of er verbetering is te verwachten van de belastbaarheid van werkneemster. Op 28 september 2015 is een rapport uitgebracht door een psycholoog verbonden aan MentaalBeterWerkt. In het rapport is geconcludeerd dat appellante door een opeenstapeling van gebeurtenissen een borderline persoonlijkheidsstoornis heeft ontwikkeld, dat zij sinds 2014 onder behandeling is, dat haar klachten langzaam enigszins verbeteren en dat het therapeutisch traject naar verwachting nog twee jaar zal duren. In het rapport is geadviseerd dat werkneemster het therapeutisch traject de komende twee jaar vervolgt. Binnen die periode is volgens het rapport geen verbetering van de belastbaarheid te verwachten. Werkneemster kan hooguit een aantal uur per week vrijwilligerswerk op zich nemen, zonder verplichting of werkdruk. Uit een rapport van de arbeidsdeskundige over de re-integratie in het tweede spoor van 1 november 2015 blijkt dat op basis van het advies van MentaalBeterWerkt in overleg met appellante en werkneemster is besloten het
tweede spoortraject te beëindigen. Uit de gedingstukken blijkt ook dat de bedrijfsarts niet betrokken is geweest bij de beslissingen tot het laten verrichten van de expertise en tot het staken van de activiteiten in het tweede spoor en dat de bedrijfsarts van mening was dat er nog wel tweede spooractiviteiten ondernomen konden worden.
1.4.
Op 9 november 2015 heeft werkneemster een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In verband met deze aanvraag heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de re-integratie-inspanningen van appellante. Een verzekeringsarts heeft blijkens een rapport van 8 december 2015 overwogen dat werkneemster nog forse beperkingen heeft op het psychische vlak, maar dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Dat werkneemster nog een lange behandeling moet volgen, betekent volgens de verzekeringsarts niet dat kan worden afgezien van re-integratie-activiteiten. Wel heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat de bedrijfsarts de mogelijkheden van werkneemster adequaat heeft ingeschat en werkneemster ook adequaat heeft begeleid. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft geconstateerd dat er een verschil van mening is tussen enerzijds de bedrijfsarts en de verzekeringsarts en anderzijds appellante over de noodzaak van het beëindigen van het tweede spoortraject. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn omdat werkneemster benutbare mogelijkheden had, maar toch is besloten om te stoppen met het tweede spoortraject, waardoor wellicht re-integratiekansen zijn gemist. Bij besluit van
17 december 2015 heeft het Uwv het tijdvak waarin werkneemster jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken tot 29 januari 2017. Die verlenging – ook wel loonsanctie genoemd – is opgelegd omdat volgens het Uwv de
re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en voor dat verzuim een deugdelijke grond ontbreekt.
1.5.
Appellante heeft tegen het besluit van 17 december 2015 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 22 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de stukken van het Uwv voldoende steun voor het standpunt dat het tweede spoortraject ten onrechte begin november 2015 is gestaakt, waardoor re-integratiekansen zijn gemist.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij, gelet op de marginale mogelijkheden van werkneemster om in loonvormende arbeid te hervatten, voldoende heeft gedaan om werkneemster te re-integreren en een deugdelijke grond had om het tweede spoor te staken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het wettelijk kader dat in dit geding van toepassing is, wordt verwezen naar de overwegingen 4 tot en met 5.3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat werkneemster ten tijde van de beoordeling van de
re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.3.
De inspanningen van appellante in het eerste spoor staan niet ter discussie. Partijen verschillen van mening of appellante tekort is geschoten in haar inspanningsverplichting om werkneemster te re-integreren in werkzaamheden buiten het bedrijf van appellante via het tweede spoor. Gelet op wat daarover blijkt uit de gedingstukken en namens het Uwv ter zitting is bevestigd, is het standpunt van het Uwv dat appellante re-integratiekansen voor werkneemster heeft gemist omdat de inspanningen in het tweede spoor zijn gestaakt op
1 november 2015 op basis van de conclusies van MentaalBeterWerkt.
4.4.
Ter beoordeling is of appellante in redelijkheid kan worden verweten dat zij zonder deugdelijke grond niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen, door na het advies van MentaalBeterWerkt de re-integratie van werkneemster in het tweede spoor te staken. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat dat niet het geval is en dat het Uwv dus ten onrechte aan appellante een loonsanctie heeft opgelegd.
4.5.
Er zijn tussen maart 2015 en juli 2015 diverse re-integratie-activiteiten in het tweede spoor geweest, die echter geen concrete resultaten hebben opgeleverd. Uit de rapporten van de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv blijkt niet dat deze activiteiten zijn beoordeeld en blijkt dus ook niet of deze in de visie van het Uwv op zichzelf beschouwd, tot dan toe, toereikend waren. Wel heeft het Uwv geconcludeerd dat de activiteiten ten onrechte op 1 november 2015, acht dagen voor de indiening van de
WIA-aanvraag van werkneemster, zijn gestaakt en dat daarmee mogelijk re-integratiekansen zijn gemist. Niet valt in te zien hoe die conclusie valt te rijmen met het ontbreken van een oordeel over de tot aan die staking verrichte activiteiten. Mogelijkerwijs immers, en de stukken wijzen in elk geval niet in een andere richting, waren de tot dan toe verrichte activiteiten het maximaal haalbare en was er op het moment van het staken van de inspanningen gezien de toenmalige medische situatie van werkneemster, geen uitzicht meer op een concreet resultaat. In dat geval kan niet worden gezegd dat er in het relatief late stadium waarin de re-integratie-inspanningen zijn stopgezet, nog kansen zijn gemist. Nu dit alles door het Uwv niet is beoordeeld, maar slechts een geïsoleerd standpunt is ingenomen over het stopzetten van de inspanningen vlak voor de indiening van de WIA-aanvraag, moet worden vastgesteld dat het besluit niet deugdelijk is gemotiveerd.
4.6.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het Uwv ten onrechte een loonsanctie aan appellante heeft opgelegd. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak vernietigd zal worden, evenals het bestreden besluit. Het besluit van
17 december 2015 waarbij de loonsanctie is opgelegd, zal worden herroepen.
5. Het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 maart 2016;
- herroept het besluit van 17 december 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het vernietigde besluit van 22 maart 2016;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
ten bedrage van € 835,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en B.J. van de Griend en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.A.E. Lageweg
md