ECLI:NL:CRVB:2019:576

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
21 februari 2019
Zaaknummer
18/1212 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet-gemelde gezamenlijke huishouding en de rechtsgeldigheid van afgelegde verklaringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante, die sinds 10 december 2006 bijstand ontvangt, heeft in hoger beroep de intrekking van haar bijstand aangevochten. De intrekking was gebaseerd op het feit dat zij een gezamenlijke huishouding zou voeren met haar ex-partner, X, wat zij niet had gemeld. De Raad heeft vastgesteld dat de appellante en X in de te beoordelen periode, van 10 december 2006 tot 20 oktober 2016, samenwoonden en dat de appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door dit niet te melden.

De Raad heeft ook de verzoeken van appellante om aanhouding van de zaak afgewezen, omdat de gestelde psychische druk tijdens het verhoor niet leidde tot de conclusie dat de verklaring van appellante ongeldig was. De Raad heeft geoordeeld dat de verklaring van appellante, die zij ondertekend had, als juist moest worden beschouwd. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de rechtbank de beroepen tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 1212 PW, 18/1213 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 19 februari 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
25 januari 2018, 17/836 en 17/837 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Werkplein Drentsche Aa (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.M. Carabain-Klomp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Carabain-Klomp. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Heidergott.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is van 22 april 1980 tot 13 april 2005 gehuwd geweest met [naam X] (X). Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren. Appellante ontvangt sinds 10 december 2006 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante woont op het adres [uitkeringsadres] in [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat het gezin van appellante luxe goederen heeft en zwart werkt in het café van de dochter uit het gezin, heeft het dagelijks bestuur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben sociaal rechercheurs van de Unit Handhaving van de Intergemeentelijke Sociale Dienst voor de gemeenten Assen, Tynaarlo, AA en Hunze (sociaal rechercheurs) onder meer dossieronderzoek verricht, Suwinet en het internet geraadpleegd, gegevens over het waterverbruik op het uitkeringsadres opgevraagd en waarnemingen bij het uitkeringsadres gedaan. Verder hebben de sociaal rechercheurs appellante en X op 28 en 29 september 2016 verhoord. Daarbij heeft appellante, kort samengevat, het volgende verklaard over de woonsituatie van X sinds hun scheiding in 2005. “Hij is bij mij geweest, maar ook wel een tijdje weggeweest. We leefden vanaf toen wel met elkaar maar ook zonder elkaar. (…) In de periodes dat hij wel wat huurde was hij ook wel langere tijd bij mij. In feite is het zo dat hij zorgde dat er een plekje was om even naar toe te vluchten. Als hij weg was, was dat soms een week en na die week kwamen we dan weer bij elkaar. Eén keer is hij geloof ik veertien dagen weggeweest. (…) Het gebeurt regelmatig dat we even uit elkaar zijn. Ik geloof niet dat er verschil is tussen begin van de scheiding en nu.” De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een ongedateerd rapport.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 20 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 februari 2017
(bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 10 december 2006 in te trekken. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met X, waardoor zij geen zelfstandig subject van bijstand is. Door dit niet te melden heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 4 november 2016 heeft het dagelijks bestuur de gemaakte kosten van de over de periode van 10 december 2006 tot 1 september 2016 verstrekte bijstand tot een bedrag van € 176.127,54 van appellante teruggevorderd en dat bedrag mede van X teruggevorderd. Bij besluit van 16 januari 2017 heeft het dagelijks bestuur het tegen het besluit van
4 november 2016 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaar is ingediend na afloop van de bezwaartermijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen het bestreden besluit en het besluit van 16 januari 2017 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting van de Raad heeft appellante het hoger beroep beperkt tot de aangevallen uitspraak voor zover die het bestreden besluit betreft. Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of het dagelijks bestuur de bijstand van appellante terecht heeft ingetrokken op de grond dat zij met X een gezamenlijke huishouding voerde.
4.2.
Het dagelijks bestuur heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat ter beoordeling voorligt de periode van 10 december 2006 tot en met
20 oktober 2016.
Wettelijk kader
4.3.1.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding of anderszins.
4.3.2.
In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW is een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd. Dat houdt in dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren. Een onderzoek naar het zogeheten zorgcriterium
(de beoordeling van de wederzijdse zorg) hoeft dan niet te worden verricht.
4.3.3.
Nu uit de relatie van appellante en X kinderen zijn geboren, dient voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding alleen vast komen te staan dat appellante en X in de te beoordelen periode hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad.
Verzoek om aanhouding
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij tijdens het verhoor op
28 september 2016 onder ongeoorloofde druk is gezet. In dat kader heeft appellante erop gewezen dat zij kampt met psychische klachten, dat zij tijdens het verhoor in paniek was en dat zij graag zo snel mogelijk naar huis wilde. In hoger beroep in de strafrechtelijke procedure heeft appellante het verzoek gedaan de sociaal rechercheurs te horen als getuigen. Appellante heeft de Raad verzocht haar zaak aan te houden teneinde de behandeling van dit verzoek door het gerechtshof af te wachten.
4.5.
Wat appellante in dit kader heeft aangevoerd, ziet op haar persoon en op de omstandigheden waarin zij tijdens het verhoor verkeerde en niet op de wijze waarop het verhoor is afgenomen. Deze door appellante gestelde omstandigheden heeft het dagelijks bestuur niet betwist. Zij leiden echter als zodanig niet tot de conclusie dat appellante tijdens het verhoor onder ongeoorloofde druk is gezet. Om die reden kan een toelichting van de sociaal rechercheurs over de wijze waarop het verhoor is verlopen niet bijdragen aan de beoordeling van het hoger beroep. Aanhouding van de behandeling daarvan teneinde een toelichting van de sociaal rechercheurs te verkrijgen is dan ook niet nodig. Dit betekent dat het verzoek om aanhouding wordt afgewezen.
Onderbouwing bestreden besluit
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur het bestreden besluit ten onrechte heeft gebaseerd op de door haar op 28 september 2016 afgelegde verklaring. Zij kan volgens haar niet aan die verklaring worden gehouden, omdat zij door psychische klachten geen juiste verklaring heeft afgelegd. Die beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. In het onderhavige geval bestaat geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken. Daarbij is van betekenis dat appellante - nadat de verklaring aan haar is voorgelezen - in haar verklaring heeft volhard en elke pagina heeft ondertekend. Verder is de verklaring die appellante heeft afgelegd consistent en gedetailleerd. Appellante heeft bovendien niet kenbaar gemaakt op welke punten haar verklaring onjuist of onvolledig is. Ten slotte heeft appellante niet nader onderbouwd dat zij ten tijde van het afleggen van haar verklaring kampte met psychische klachten en dat zij daardoor niet in staat was een juiste verklaring af te leggen. Dit betekent dat het dagelijks bestuur heeft mogen afgaan op de juistheid van de door appellante afgelegde verklaring.
4.7.
Appellante heeft ter zitting erkend dat, indien mag worden uitgegaan van de juistheid van de door haar op afgelegde verklaring, kan worden geconcludeerd dat X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Uit 4.6 volgt dat wordt uitgegaan van de juistheid van appellantes verklaring. Het college heeft dan ook terecht het standpunt ingenomen dat appellante en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Niet in geschil is dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door hiervan geen melding te maken bij het dagelijks bestuur.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en F. Hoogendijk en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) F.H.R.M. Robbers
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
md