ECLI:NL:CRVB:2019:561

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2019
Publicatiedatum
20 februari 2019
Zaaknummer
17/1990 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-loonaanvullingsuitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WGA-loonaanvullingsuitkering te beëindigen. Appellante, die eerder als winkelmedewerkster werkte, had zich op 21 oktober 2013 ziek gemeld met rug- en psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 29 oktober 2015, werd haar met ingang van 8 februari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, met een arbeidsongeschiktheid van 48,61%. Het Uwv beëindigde echter deze uitkering per 16 februari 2017, na een herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die concludeerde dat appellante niet voldeed aan de criteria voor een urenbeperking of volledige arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond. Appellante stelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening had gehouden met haar klachten en dat er geen deskundige was benoemd om het verschil in medisch inzicht te verklaren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de beroepsgronden van appellante terecht had verworpen. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden waarom er geen noodzaak voor een urenbeperking bestond en dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig waren opgesteld.

De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat de door het Uwv geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.1990 WIA

Datum uitspraak: 20 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 februari 2017, 16/5438 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Amrani, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als winkelmedewerkster voor 32 uur per week.
Appellante heeft zich op 21 oktober 2013 met rugklachten en psychische klachten ziek gemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op
29 oktober 2015 heeft appellante een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 9 maart 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 8 februari 2016 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 48,61% . Het Uwv heeft daarbij het einde van de loongerelateerde periode bepaald op 16 februari 2017. Daaraan lag een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek ten grondslag.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 maart 2016. Bij beslissing op bezwaar van 29 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 9 maart 2016 herroepen en de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van
16 februari 2017 beëindigd. Het Uwv heeft daaraan ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 mei 2016 en een rapport van 18 juli 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, mede ondertekend door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 20 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2114, vooropgesteld dat de beroepsgrond van appellante dat het bestreden besluit in strijd is met het verbod van reformatio in peius moet worden verworpen. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de
loongerelateerde WGA-uitkering van appellante niet met terugwerkende kracht tot
8 februari 2016 is ingetrokken, maar is beëindigd met ingang van de dag waarop de uitkering toch al zou eindigen, te weten 16 februari 2017. De rechtbank heeft verder overwogen dat aan de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsartsen voldoende hebben gemotiveerd dat appellante niet voldoet aan de criteria voor geen benutbare mogelijkheden als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten: appellante is niet opgenomen, ze is niet bedlegerig en er is niet gebleken dat zij niet lichamelijk of psychisch zelfredzaam zou zijn. Er is geen sprake van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden die een aanspraak op een IVA-uitkering rechtvaardigt, zoals appellante heeft aangevoerd. Er is dus terecht een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen in de gewijzigde FML van 19 mei 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante zelf gezien en gesproken tijdens de hoorzitting en hij heeft informatie van een behandelend psychiater en psycholoog van het Sinai Centrum van 9 december 2015 in zijn beoordeling betrokken. Hij heeft aanleiding gezien om voor de paniekaanvallen van appellante, die een grote impact hebben op haar sociaal functioneren, meer beperkingen aan te nemen dan de verzekeringsarts heeft gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen aanleiding is voor een beperking op het gebied van persoonlijk risico. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deugdelijk gemotiveerd waarom hij aanleiding heeft gezien om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts dat aanleiding is voor het aannemen van een urenbeperking. De verzekeringsarts had geen medische argumentatie voor deze urenbeperking maar had deze
− zo heeft zij in een gesprek met de verzekeringsarts bezwaar en beroep
verklaard − aangenomen voor de sociale situatie van appellante, te weten de zorg voor haar kinderen. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 november 2016, ECLI:Nl:CRVB:2016:4398), heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zorgtaken in de thuissituatie en de daaraan verbonden belasting buiten het beoordelingskader van de Wet WIA vallen en daarom op zichzelf niet tot een urenbeperking kunnen leiden. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien voor het inschakelen van een medisch deskundige omdat er verschil in (medisch) opzicht zou bestaan tussen de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor de conclusie dat appellante in medisch opzicht niet in staat zou zijn om de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij medisch niet in staat is om de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies te verrichten en dat zij verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Volgens appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte voor de klachten die zij heeft als gevolg van haar paniekaanvallen geen urenbeperking aangenomen en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd waarom er geen aanleiding is voor een beperking op het gebied van persoonlijk risico. Appellante heeft gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet heeft gemotiveerd waarom zij niet voldoet aan de criteria voor volledige arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft verder gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd om het verschil in medisch inzicht tussen de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het verschil in arbeidsongeschiktheidspercentages (48,61% en 0%) te verklaren. Appellante heeft verder haar standpunt herhaald dat het bestreden besluit in strijd is met verbod van reformatio in peius.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep tegen de medische onderbouwing van het bestreden besluit heeft aangevoerd. De gronden die in beroep zijn aangevoerd zijn door de rechtbank in de overwegingen 6 tot en met 14 van de aangevallen uitspraak, en zoals verkort weergegeven onder 2 van deze uitspraak, gemotiveerd besproken. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de aangevallen uitspraak op deze onderdelen onjuist dan wel onvolledig is. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, als samengevat weergegeven onder 2, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
In wat appellante in hoger beroep nog nader heeft aangevoerd, worden geen aanknopingspunten gezien voor de stelling van appellante dat de verzekeringsartsen haar beperkingen hebben onderschat. Appellante heeft ook in hoger beroep deze stelling niet met medische gegevens onderbouwd. In een rapport van 8 mei 2017 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom er geen noodzaak voor een urenbeperking bestaat en waarom er geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Er bestaat geen aanleiding om aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.3.
Bij het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de FML is er geen reden om een deskundige te benoemen. Het verzoek van appellante wordt daarom afgewezen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 18 juli 2016 (nader) geselecteerde functies, gelet op de aan die functies verbonden belasting, in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarin de voorkomende overschrijdingen van de belastbaarheid (signaleringen) voldoende gemotiveerd toegelicht.
5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2019.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md