ECLI:NL:CRVB:2019:561
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van WGA-loonaanvullingsuitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WGA-loonaanvullingsuitkering te beëindigen. Appellante, die eerder als winkelmedewerkster werkte, had zich op 21 oktober 2013 ziek gemeld met rug- en psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 29 oktober 2015, werd haar met ingang van 8 februari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, met een arbeidsongeschiktheid van 48,61%. Het Uwv beëindigde echter deze uitkering per 16 februari 2017, na een herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die concludeerde dat appellante niet voldeed aan de criteria voor een urenbeperking of volledige arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond. Appellante stelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening had gehouden met haar klachten en dat er geen deskundige was benoemd om het verschil in medisch inzicht te verklaren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de beroepsgronden van appellante terecht had verworpen. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden waarom er geen noodzaak voor een urenbeperking bestond en dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig waren opgesteld.
De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat de door het Uwv geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.