ECLI:NL:CRVB:2019:56

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2019
Publicatiedatum
10 januari 2019
Zaaknummer
17/869 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de medische geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die als natuursteenbewerker werkte, had zich op 19 januari 2015 ziek gemeld met psychische klachten en verslavingsproblematiek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant met ingang van 5 mei 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van de appellant beoordeeld, waaronder de stelling dat de artsen van het Uwv aspecten van zijn gezondheidstoestand hebben gemist. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De verzekeringsarts had zorgvuldig onderzoek verricht en de medische belastbaarheid van de appellant was op overtuigende wijze gemotiveerd. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de beperkingen zoals vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist waren en dat er geen aanknopingspunten waren voor twijfel aan de medische geschiktheid van de functies die aan de schatting ten grondslag lagen.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak, wat betekent dat de appellant geen recht had op ziekengeld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.869 ZW

Datum uitspraak: 3 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
15 december 2016, 16/4818 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.F.M. Oudijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. R.M.W. de Haan, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Haan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als natuursteenbewerker voor 40 uur per week. Het dienstverband is op 1 april 2012 geëindigd. Appellant heeft zich op 19 januari 2015 ziek gemeld met psychische klachten en verslavingsproblematiek. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 8 maart 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 70,13% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 4 april 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 5 mei 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Zij heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheid van appellant hebben gemist. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding in de rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd en wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om aan de conclusies van de artsen van het Uwv te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 november 2016 voldoende gemotiveerd waarom de door appellant overgelegde medische informatie niet leidt tot het aannemen van een andere belastbaarheid van appellant op de datum in geding en dus ook geen aanleiding geeft om de FML aan te passen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien aan deze conclusie te twijfelen. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 31 maart 2016, geoordeeld dat voldoende gemotiveerd is dat de belasting in de geduide functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de artsen van het Uwv aspecten van zijn gezondheidstoestand hebben gemist. De artsen zijn te makkelijk voorbij gegaan aan het feit dat verschillende instanties adviseren om appellant een klinische opname of behandeling te laten ondergaan. Ten onrechte hebben de artsen geen rekening gehouden met de beperkingen die appellant ervaart ten aanzien van de symptomen die samenhangen met ADHD. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar uitspraken van de Raad van respectievelijk 8 januari 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BC1551) en 25 januari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0670) en nadere medische stukken ingediend, waaronder een verklaring van psychiater H.H. Kranendonk van 15 oktober 2018.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Er is een zorgvuldig onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht waarbij informatie van de behandelend sector is betrokken, heeft een anamnese met dagverhaal afgenomen en appellant lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op de hoorzitting gesproken en een aanvullend medisch onderzoek verricht, waarbij de medische informatie verkregen in bezwaar is betrokken en gewogen. Daarnaast heeft deze arts in beroep inhoudelijk gereageerd op door appellant ingediende informatie van de behandelend sector.
4.3.
Evenzeer wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen zoals vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij zijn onderzoek uitdrukkelijk ingegaan op de psychische klachten, waarbij de informatie van de behandelend sector en van de reclassering en Victas is betrokken. Bij het aanvullend medisch onderzoek heeft deze arts gemotiveerd toegelicht dat de door de primaire verzekeringsarts aangenomen beperkingen in overeenstemming zijn met het medische feitencomplex. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet dat ook al zou de diagnose ADHD zijn gesteld, dit niet leidt tot andere of meer beperkingen. Appellant heeft noch bij de rechtbank noch in hoger beroep medische gegevens overgelegd op grond waarvan aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de FML van 8 maart 2016.
4.4.
Ten slotte wordt ook het oordeel van de rechtbank onderschreven dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de medische geschiktheid van de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd voor appellant.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M.A.E. Lageweg
md