ECLI:NL:CRVB:2019:544

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
19 februari 2019
Zaaknummer
17/1684 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in verband met huurbetalingen door een derde

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 13 september 2011 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 10 januari 2017 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond verklaarde. Het college had op basis van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand besloten om de bijstand van appellante over een bepaalde periode te herzien en terug te vorderen, omdat een derde, genaamd X, de huur van haar woning had betaald. Dit leidde tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze betalingen niet te melden.

De Raad oordeelt dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de huurbetalingen door X invloed hadden op haar recht op bijstand. De Raad bevestigt dat het college de bijstand terecht heeft herzien en dat de terugvordering van de bijstand gerechtvaardigd is. Appellante heeft niet aangetoond dat de terugvordering zou leiden tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17/1684 PW
Datum uitspraak: 12 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 januari 2017, 16/5735 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.R. Roethof, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en, op verzoek van de Raad, een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roethof en vergezeld door [naam] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H.J. ten Hoope.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 13 september 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding, die onder meer inhield dat appellante al
drie jaar samenwoont met [naam] (X), heeft een sociaal rechercheur van de afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (sociaal rechercheur) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek gedaan, informatie opgevraagd bij Woningstichting [woningstichting] ( [woningstichting] ) en bij zorginstelling [zorginstelling] ( [zorginstelling] ), bankafschriften opgevraagd en appellante op 14 maart 2016 gehoord. Uit het onderzoek is onder meer naar voren gekomen dat X in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 29 februari 2016 (periode 1) de huur van de woning van appellante rechtstreeks heeft betaald aan [woningstichting] . Verder is uit het onderzoek naar voren gekomen dat appellante in de maanden mei 2015 en juni 2015 (periode 2) inkomsten heeft ontvangen uit werkzaamheden bij Reiph. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport Uitkeringsfraude van 22 maart 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 30 maart 2016 de bijstand van appellante over periode 1 te herzien, de bijstand over periode 2 in te trekken en de over periode 1 en 2 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 15.457,51 van appellante terug te vorderen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat zij het college niet heeft ingelicht over de wijziging in haar financiële situatie, in die zin dat zij redelijkerwijs over middelen kon beschikken waarmee de huur van haar woning werd betaald en dat zij inkomsten heeft genoten uit de werkzaamheden bij Reiph welke niet zijn gekort op haar bijstand. Als gevolg daarvan heeft zij in periode 1 teveel bijstand en in periode 2 ten onrechte bijstand ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 25 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 maart 2016 gedeeltelijk gegrond verklaard, de grondslag met betrekking tot herziening van de bijstand over periode 1 gewijzigd en de hoogte van het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 6.562,62. Aan het bestreden besluit heeft het college met betrekking tot periode 1 ten grondslag gelegd dat appellante in die periode geen woonkosten had doordat een derde de huur voor haar voldeed. Om die reden had het college de bijstandsnorm van appellante in die periode moeten verlagen met 20% van de bijstandsnorm voor gehuwden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting bij de rechtbank heeft appellante uitdrukkelijk verklaard dat niet in geschil is dat zij in periode 2 inkomsten uit arbeid heeft genoten en dat zij hiervan geen melding heeft gedaan bij het college. Gelet hierop is het geschil in hoger beroep beperkt tot de betalingen van de huur door X.
4.2.
Niet in geschil is dat X in periode 1 appellante financieel heeft ondersteund door de huur van appellante te betalen. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de betalingen van de huur door X van invloed konden zijn op het recht op bijstand en dat zij daarvan melding had moeten doen bij het college. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in maart 2015 in een gesprek met haar klantmanager heeft gemeld dat zij geld moest lenen om haar huur te kunnen betalen. De gedingstukken bieden daarvoor geen aanknopingspunten. Het door het college overgelegde contactregistratiesysteem Focus maakt met betrekking tot appellante geen melding van een gesprek met de klantmanager in maart 2015. Ook uit de informatie van het Rapportageoverzicht RAAK met betrekking tot appellante valt niet af te leiden dat de klantmanager in maart 2015 met haar een gesprek heeft gevoerd.
4.3.
Het college is in bezwaar teruggekomen van zijn standpunt dat de huurbetalingen door X middelen zijn en heeft bij het bestreden besluit de bijstand van appellante met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW afgestemd op de persoonlijke omstandigheden van appellante. De beroepsgrond dat de huurbetalingen als leningen en daarom niet als middelen in de zin van artikel 31 van de PW zijn aan te merken, behoeft daarom geen bespreking.
4.4.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Deze bepaling geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van de PW, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Volgens vaste rechtspraak, welke rechtspraak onder de PW zijn gelding heeft behouden, is voor een dergelijke afstemming in de vorm van een verlaging slechts plaats in zeer bijzondere situaties (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8450). Dit geldt ook voor een individuele afstemming in de vorm van een verhoging van de bijstand.
4.5.
Een dergelijke bijzondere situatie kan hier worden aangenomen. Niet in geschil is dat X in periode 1 de huur ten behoeve van de woning waarin appellante woonde rechtstreeks heeft betaald aan de verhuurder. Met de door X gedane betalingen werd volledig voorzien in bepaalde kosten die behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van appellante. Doordat appellante deze kosten niet meer zelf behoefde te voldoen uit de bijstandsnorm, leverde haar dit een substantiële besparing op. Afstemming op de omstandigheden van appellante was daarom aangewezen in die zin dat geen algemene bijstand behoefde te worden verleend in de specifieke kosten waarin door X is voorzien. Of er sprake was van een lening van X aan appellante, is in dit verband niet van belang. Door met artikel 2.2 van de Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ als leidraad de bijstandsnorm van appellante met 20% van de bijstandsnorm voor gehuwden te verlagen, heeft een juiste afstemming van bijstand plaatsgevonden, nu appellante in periode 1 geen woonkosten had. Het standpunt van appellante dat zij met de bijstand niet in de noodzakelijke kosten van het bestaan kon voorzien en dat X daarom de huur is gaan betalen, betekent niet dat het college de bijstand niet op deze wijze mocht afstemmen. De bijstandsnorm wordt immers in beginsel geacht toereikend te zijn om in de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De enkele omstandigheid dat appellante niet kan rondkomen van de aan haar verleende bijstand is onvoldoende voor een verhoging van de norm.
4.6.
Uit 4.2 volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de betalingen door X. Als gevolg daarvan heeft het college aan appellante over periode 1 een te hoog bedrag aan bijstand verleend. Het college heeft de bijstand van appellante over die periode daarom terecht herzien.
4.7.
De beroepsgrond dat in het geval van appellante sprake is van dringende redenen op grond waarvan het college van terugvordering van de bijstand had moeten afzien, slaagt niet. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. De bijzondere omstandigheden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, hebben vooral betrekking op de toestand waarin haar zoon verkeert, de daaruit voortvloeiende kosten en het effect die dat heeft op haar leven. Daarmee heeft appellante echter niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor haar heeft geleid of zal leiden tot onaanvaardbare consequenties. Bovendien doen de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) S.A. de Graaff
md