ECLI:NL:CRVB:2019:542

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
19 februari 2019
Zaaknummer
16/4081 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemeld vermogen in het buitenland met beoordeling van risicoprofiel en boete

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 5 juni 2000 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft, na onderzoek naar onroerend goed in Turkije dat op naam van appellanten staat, besloten de bijstand vanaf 21 oktober 2010 in te trekken en een bedrag van € 78.761,04 terug te vorderen. Dit besluit was gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten, die geen melding maakten van hun onroerende zaken in het buitenland.

Daarnaast is er een boete opgelegd van € 36.568,-, die later werd herzien naar € 20.450,-. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond. In hoger beroep hebben appellanten de uitspraken van de rechtbank bestreden, met als argument dat het risicoprofiel dat door het college is gehanteerd ongeoorloofd discriminerend is. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college een rechtmatig onderscheid heeft gemaakt, maar dat de hoogte van de boete niet in verhouding staat tot de draagkracht van appellanten. De Raad herroept de eerdere besluiten en stelt de boete vast op € 1.758,08, waarbij het college wordt veroordeeld in de kosten van appellanten.

Uitspraak

16.4081 WWB, 17/2078 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 2 mei 2016, 15/4500 (aangevallen uitspraak 1) en 2 februari 2017, 16/164 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 12 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend en nadere gegevens overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Als tolk is verschenen M. Cordes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 5 juni 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In het kader van het project ‘Vermogen in het buitenland’ (project) heeft het college een risicoprofiel opgesteld voor onderzoek. Appellanten pasten in dit profiel. Uit een door het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara, op verzoek van het college, verricht onderzoek naar het bezit van onroerende zaken van appellanten in Turkije is naar voren gekomen dat sinds 21 augustus 1993 op naam van appellante in de stad [gemeente] een perceel bouwgrond staat geregistreerd met daarop een gebouw met twee appartementen. De waarde daarvan is op 12 februari 2015 getaxeerd op een bedrag van
€ 50.000,-. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 juni 2015.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 10 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 augustus 2015 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellanten vanaf 21 oktober 2010 in te trekken en de over de periode van
21 oktober 2010 tot en met 31 mei 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 78.761,04 van appellanten terug te vorderen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden doordat zij geen melding hebben gemaakt van het bezit van onroerende zaken in Turkije en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 21 september 2015 heeft het college appellanten een boete opgelegd van
€ 36.568,-.
1.5.
Bij besluit van 30 november 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 21 september 2015 gegrond verklaard en dit besluit in zoverre herroepen dat de hoogte van de boete wordt vastgesteld op € 20.450,-.
1.6.
Bij besluit van 14 mei 2018 heeft het college met ingang van 16 november 2017 bijstand aan appellanten toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1: intrekking en terugvordering
4.1.
In zijn uitspraken van 5 juni 2018, onder andere ECLI:NL:CRVB:2018:1542, heeft de Raad geoordeeld dat het onderzoek, zoals dat door het college in het kader van het onder 1.2 vermelde onderzoeksproject ‘vermogen in het buitenland’ is uitgevoerd, geoorloofd is.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat, ondanks de onder 4.1 vermelde uitspraak, in het onderzoek sprake is van ongeoorloofde discriminatie van bijstandsgerechtigden die buiten Nederland zijn geboren ten opzichte van bijstandsgerechtigden die in Nederland zijn geboren. Daarbij wijzen appellanten op overweging 4.6.3 van de bedoelde uitspraak.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De door appellanten aangehaalde overweging kan slechts worden begrepen in samenhang met de overwegingen 4.5.1 tot en met 4.6.8 van de bedoelde uitspraak. Daaruit volgt, kort samengevat, dat het college door het gehanteerde risicoprofiel in het onderzoeksproject te beperken tot bijstandsgerechtigden met een geboorteplaats buiten Nederland weliswaar een onderscheid hanteert dat in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de toepassing van onder meer artikel 1 van Protocol 12 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden als ‘verdacht’ kan worden aangemerkt, maar dat de rechtmatige toepassing van de bijstandswetgeving een zeer zwaarwegende reden vormt voor het gemaakte onderscheid in het risicoprofiel en dat het toegepaste middel in een redelijke verhouding staat tot het doel ervan.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2: boete
4.5.
Niet in geschil is dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW hebben geschonden door geen melding te maken van hun onroerende zaken in Turkije. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Gelet hierop was het college in beginsel verplicht een boete op te leggen.
4.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat voor de hoogte van de boete ten onrechte geen rekening is gehouden met hun draagkracht. Deze beroepsgrond slaagt. Afstemming van de boete op de draagkracht van appellanten, die inmiddels weer bijstand ontvangen, leidt in het geval van normale verwijtbaarheid, waarvan het college terecht is uitgegaan, tot een boete van € 1.758,08, namelijk twaalfmaal 10% van de norm voor gehuwden zoals die geldt op het moment van deze uitspraak (€ 1.465,07).
4.7.
Uit 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak 2 moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover de boete is vastgesteld op € 20.450,-. De Raad zal voorts het besluit van 21 september 2015 herroepen voor zover de boete is vastgesteld op € 36.568,-. Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad het bedrag van de boete vaststellen op € 1.758,08 aangezien een boete tot dat bedrag hier passend en geboden is.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- vernietigt aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 november 2015 gegrond en vernietigt dit
besluit voor zover de boete is vastgesteld op € 20.450,-;
- herroept het besluit van 21 september 2015 voor zover de boete is vastgesteld op € 36.568,-;
- stelt de boete vast op € 1.758,08 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 30 november 2015;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het college het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A. Stehouwer en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.M.M. van Dalen

IJ