ECLI:NL:CRVB:2019:526

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2019
Publicatiedatum
19 februari 2019
Zaaknummer
18-3019 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroepsziekte PTSS bij politieambtenaar en de zorgvuldigheid van het advies van de Commissie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van posttraumatische stressstoornis (PTSS) als beroepsziekte van een politieambtenaar. De korpschef van politie had het verzoek van de ambtenaar om PTSS als beroepsziekte te erkennen afgewezen, onder verwijzing naar een advies van de landelijke Adviescommissie PTSS Politie. De rechtbank Midden-Nederland had het bestreden besluit vernietigd en de korpschef opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, omdat de motivering van het besluit onvoldoende was. De Centrale Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en oordeelt dat de korpschef zich er onvoldoende van heeft vergewist dat het advies van de Commissie zorgvuldig tot stand is gekomen. De Raad benadrukt dat de korpschef de inhoud van het advies niet zonder nader onderzoek als motivering aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt de korpschef in de proceskosten van de betrokkene tot een bedrag van € 1.024,-.

Uitspraak

18.3019 AW

Datum uitspraak: 31 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
19 april 2018, 17/226 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (korpschef)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens de korpschef heeft mr. G.G.E.A. Frederix-Gianotten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P. Boezeman een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met zaken 17/7702 AW, 18/1347 AW en
18/4106 AW, plaatsgevonden op 22 november 2018. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Frederix-Gianotten, mr. M.B. de Witte-van den Haak,
mr. C.M.I. Huijts en M.W. La Haye. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.G. Volbeda.
In de gevoegde zaken is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is sinds 1 januari 1985 werkzaam als [functie] bij de voormalige politieregio [regio] .
1.2.
Uit het verslag van 16 oktober 1997 van het bij betrokkene uitgevoerde diagnostisch onderzoek blijkt dat bij betrokkene de diagnose posttraumatische stressstoornis (PTSS) is gesteld door de Psychotraumagroep van het Academisch Medisch Centrum (AMC) van de Universiteit van Amsterdam.
1.3.
Op 26 juli 2014 heeft betrokkene de korpschef verzocht om de bij haar vastgestelde PTSS als beroepsziekte aan te merken in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). In haar verzoek heeft betrokkene drie incidenten genoemd uit 1997 en 1999 die ten grondslag liggen aan de PTSS.
1.4.
Het verzoek van betrokkene is voor een advies over de beroepsgerelateerdheid van de gediagnosticeerde PTSS voorgelegd aan de landelijke Adviescommissie PTSS Politie (Commissie). Bij brief van 23 september 2014 heeft de Commissie betrokkene voorgesteld een nieuwe diagnose te laten stellen. Op 8 januari 2015, is betrokkene in opdracht van
G. de Groene, arts bij het meldpunt PTSS, onderzocht door R. Loonstein, arts. Hij heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapportage van 31 maart 2015.
1.5.
Op 28 juli 2015 heeft de Commissie de korpschef bericht dat zij geen advies kan uitbrengen, omdat er bij betrokkene geen diagnose PTSS is gesteld die voldoet aan de voorwaarden zoals gesteld in het Protocol Advies Commissie PTSS Politie van 29 november 2013. Daartoe is, kort samengevat, overwogen dat uit de beschrijving van de incidenten een onvoldoende onderbouwing blijkt dat voor deze incidenten aan het A1-criterium van
DSM-IV of aan het A-criterium van DSM-5 wordt voldaan. Verder is het de Commissie uit de rapportage van de diagnose gebleken dat expliciete herbelevingen of andere posttraumatische symptomen verwijzend naar de incidenten die betrokkene tijdens het werk heeft meegemaakt, niet anamnestisch konden worden aangetoond. Ten overvloede merkt de Commissie op dat niet uitgesloten is dat de klachten zijn ontstaan vanuit het werk, maar dat van een beroepsgerelateerde PTSS geen sprake kan zijn nu de incidenten niet voldoen aan het
A1-criterium van de DSM-IV en er derhalve niet kan worden gesproken van een PTSS.
1.6.
Bij besluit van 16 september 2015 heeft de korpschef het verzoek van betrokkene afgewezen, onder verwijzing naar het advies van de Commissie.
1.7.
Bij besluit van 8 december 2016 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 16 september 2015 ongegrond verklaard. De korpschef heeft daarbij erkend dat de Commissie met haar overweging ten overvloede dat van een beroepsgerelateerde PTSS geen sprake kan zijn, omdat de incidenten niet voldoen aan het A1-criterium van de DSM-IV en daarom niet gesproken kan worden van een PTSS, buiten de haar gegeven bevoegdheid is getreden. Nu in het advies van de Commissie echter ook gemotiveerd is dat de diagnose onvoldoende onderbouwd is, bestaat geen aanleiding om het besluit van 16 september 2015 te herroepen. Daarbij heeft de korpschef zich op het standpunt gesteld dat de uitkomst van de rapportage van Loonstein geen verandering brengt in de conclusie van de Commissie dat zij geen advies kan uitbrengen, omdat de onderbouwing van de diagnose niet voldoende is gebleken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de korpschef opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, het volgende overwogen. De korpschef heeft in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd dat de diagnose van het AMC onvoldoende is onderbouwd. Dat de korpschef dit ter zitting van de rechtbank nader heeft gemotiveerd, maakt niet dat aan het bestreden besluit geen motiveringsgebrek kleeft. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verder is de rechtbank van oordeel dat de korpschef zich er onvoldoende van heeft vergewist dat het advies van de Commissie - waarbij grotendeels bij de rapportage van Loonstein wordt aangesloten - zorgvuldig tot stand is gekomen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de korpschef ter zitting heeft erkend dat de rapportage ook niet aan de eisen van de gezondheidszorg voldoet en dat inmiddels aan Loonstein de opdracht is gegeven om rapporten in andere zaken conform de gestelde eisen van de gezondheidszorg op te stellen. In dat licht bezien acht de rechtbank het onzorgvuldig dat de korpschef zonder enige navraag bij Loonstein, heeft geconcludeerd dat de diagnose van Loonstein niet anders kan worden gelezen dan “Kenmerken van een PTSS” en dat van een PTSS-diagnose geen sprake kan zijn geweest. De rechtbank is van oordeel dat de korpschef de diagnose van een deskundige die door hemzelf is ingeschakeld niet zonder navraag aan die deskundige, naast zich neer kan leggen door uit die diagnose een eigen en andersluidende conclusie te trekken. Het bestreden besluit komt daarom eveneens voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:9 van de Awb. Ten slotte heeft de rechtbank, naar aanleiding van het betoog ter zitting van de korpschef dat niet aan het
A1-criterium van DSM-IV is voldaan zodat de aanvraag van betrokkene reeds op die grond moet worden afgewezen, overwogen dat de Commissie niet zelfstandig aan het A1-criterium van DSM-IV mag toetsen. Niet gebleken is dat de Commissie gekwalificeerd is om dit te doen en dit strookt naar het oordeel van de rechtbank ook niet met de uitgangspunten van het Protocol en de Circulaire, inhoudende dat de Commissie uitgaat van de diagnose van een daartoe gekwalificeerde deskundige, zelf geen diagnose stelt, geen uitspraak doet over de vraag of sprake is (geweest) van PTSS, maar zich er uitsluitend van vergewist of de gestelde diagnose voldoende onderbouwing geeft dat aan de criteria van DSM-IV wordt voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank had de korpschef aan Loonstein moeten vragen om een nadere motivering en verduidelijking van zijn rapportage/diagnose, met inbegrip van een beoordeling of in het geval van betrokkene aan het A1-criterium is voldaan. Daarbij acht de rechtbank het geraden dat het dossier van betrokkene bij de politiepoli in [gemeente] wordt opgevraagd. Voor zover de korpschef in het nieuwe besluit tot de conclusie komt dat er wel een voldoende onderbouwde PTSS-diagnose is, zal hij in het kader van artikel 1, eerste lid, aanhef en
onder y, van het Barp, ook dienen in te gaan op de vraag of de PTSS in overwegende mate is veroorzaakt door incidenten tijdens het beroep. Daarbij dient de korpschef, overeenkomstig het bepaalde in de Circulaire, het buitensporigheidscriterium los te laten.
3. In hoger beroep heeft de korpschef zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 1, aanhef en onder y, van het Barp bepaalt dat onder beroepsziekte wordt verstaan: een ziekte, welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en die niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
4.2.1.
Voor politieambtenaren geldt sinds 1 januari 2013, met terugwerkende kracht tot
1 januari 2007 de Circulaire PTSS Politie (Circulaire), vastgesteld door de Minister van Justitie en Veiligheid. De Circulaire is een invulling van de gemaakte afspraken in het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector Politie (2012-2014) van 31 mei 2012 en heeft tot doel eenheid te brengen tussen de politiekorpsen bij het erkennen van PTSS als beroepsziekte. Daarbij is overeengekomen dat voor een rechtspositionele aanspraak op beroepsziekte bij PTSS, het uitgangspunt moet zijn dat als medisch wordt vastgesteld dat PTSS beroepsgerelateerd is, dit ook in rechtspositionele zin erkend wordt, tenzij sprake is van schuld of onvoorzichtigheid van de betrokken ambtenaar. Voor de beoordeling of de ziekte PTSS als beroepsziekte kan worden aangemerkt, blijft het criterium van het bestaan van buitensporige werkomstandigheden, zoals dat is geformuleerd door de Raad bij een ziekte van psychische aard, buiten beschouwing.
4.2.2.
In hoofdstuk 5 van de Circulaire is, voor zover hier van belang, neergelegd dat het Georganiseerd Overleg Politie een Commissie van (medische) deskundigen instelt en deze van ambtelijke (juridische) ondersteuning voorziet. Met medisch deskundige wordt bedoeld een klinisch psycholoog die BIG geregistreerd is (dit in verband met ervaring op gebied van diagnostiek en behandeling). De Commissie is een adviescommissie in de zin van de Awb en geeft advies aan het bevoegd gezag over het beroepsgerelateerd zijn van de PTSS met het oog op besluiten tot vaststelling van de vraag of er sprake is van een beroepsziekte in de zin van de rechtspositie. De Commissie doet geen uitspraak over de vraag of er sprake is van PTSS. Het antwoord op deze vraag wordt aangeleverd door een erkend diagnostisch instituut. De Commissie brengt advies uit op de vraag of er inzake de gediagnosticeerde PTSS een oorzakelijk verband is tussen het beroep en/of de werkomstandigheden (beroepsgerelateerdheid). Verder is in dit hoofdstuk bepaald dat de Commissie tot haar advies komt op basis van de door het bevoegd gezag en de medewerker aangedragen informatie, én op basis van eigen expertise en bevindingen. De Commissie neemt de diagnose van een erkend instituut voor psychotrauma diagnostiek als eerste uitgangspunt om tot een beoordeling te komen. De Commissie stelt een protocol op omtrent haar werkwijze. Dit protocol voorziet in ieder geval in een beoordelingskader, welke als meetlat dient voor het beoordelen van het causale verband tussen de medisch vastgestelde PTSS en het beroep en/of de werkomstandigheden (beroepsgerelateerdheid). Dit protocol wordt vastgesteld in het CGOP.
4.3.1.
Op 8 november 2013 is het Protocol Advies Commissie PTSS Politie (Protocol) formeel vastgesteld door het Centraal Georganiseerd Overleg Politie (CGOP). Hierin heeft de Commissie haar werkwijze en beoordelingskader uiteengezet. In hoofdstuk 3 van het Protocol zijn de opdrachtomschrijving en de taken van de Commissie vastgelegd. Om te kunnen komen tot een goede beoordeling van de beroepsgerelateerdheid is het noodzakelijk dat het dossier een goede beschrijving geeft van de verschijnselen van de PTSS van de indiener, dat er een duidelijk verband te leggen is tussen deze verschijnselen en een eerder incident
(of incidenten) dat voldoet (die voldoen) aan de DSM-IV criteria en dat er een duidelijke beschrijving is van dit (deze) incident(en). Hieruit volgt dat een van de hoofdtaken van de Commissie is de beperkte toetsing van de PTSS-diagnose. Deze bestaat eruit dat vastgesteld dient te worden of de diagnose op de juiste wijze tot stand is gekomen, dit betekent dat de diagnose is opgemaakt volgens de eisen die in de gezondheidszorg aan de diagnose en de rapportage worden gesteld.
4.3.2.
In hoofdstuk 5 van het Protocol is, voor zover hier van belang, een aantal situaties omschreven waarin de Commissie de behandeling van een verzoek moet staken zonder advies uit te brengen. Eén daar betreft de situatie dat de commissie van mening is dat de diagnose onvoldoende onderbouwing geeft dat aan de criteria van DSM-IV wordt voldaan en de indiener besluit geen her-diagnose of reconstructie te laten maken (zie hoofdstuk 7).
4.3.3.
In hoofdstuk 7 van het Protocol is, voor zover hier van belang, weergegeven op welke wijze de beperkte toetsing van de diagnose PTSS wordt ingevuld. De diagnose moet op de juiste wijze tot stand zijn gekomen, wat betekent dat de diagnose is opgemaakt volgens de eisen die in de gezondheidszorg aan de diagnose worden gesteld. De diagnose moet daarbij gesteld zijn door een daartoe gekwalificeerde deskundige, die onder meer een anamnese heeft afgenomen, de DSM-IV systematiek heeft gevolgd en indien van toepassing aanvullend gebruik heeft gemaakt van gevalideerde meetinstrumenten. Het rapport van de diagnose moet daarbij voldoen aan de volgende eisen:
1. in het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;
2. de gronden vinden aantoonbaar steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen vermeld in het rapport;
3. die gronden kunnen de daaruit getrokken conclusies rechtvaardigen;
4. de rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheidsgebied;
5. de methode van onderzoek teneinde tot de beantwoording van de voorgelegde vraagstelling te komen kon tot het beoogde doel leiden, dan wel de rapporteur heeft daarbij de grenzen van redelijkheid en billijkheid niet overschreden. De Commissie stelt niet zelf een diagnose, maar vergewist zich er uitsluitend van of de gestelde diagnose voldoende onderbouwing geeft dat aan de criteria van DSM-IV wordt voldaan.
Indien de Commissie van oordeel is dat de rapportage van de diagnose onvoldoende onderbouwing geeft aan de diagnose PTSS, i.c. dat daarin niet helder is dat aan de criteria van DSM-IV wordt voldaan, dan laat de Commissie aan de indiener weten dat er drie opties zijn:
1. de indiener kan aanvullende informatie geven (al dan niet door middel van een verklaring van de deskundige die de diagnose heeft gesteld);
2. de indiener kan desgewenst opnieuw een diagnose laten stellen die voldoet aan de door de Commissie gestelde eisen. Het meldpunt PTSS kan de indiener hierbij ondersteunen;
3. Indien het niet mogelijk is opnieuw een diagnose te laten stellen (bijvoorbeeld PTSS is inmiddels (deels) hersteld, etc.), kan onderzocht worden of een onafhankelijk deskundige een reconstructie kan maken van een (eerder bestaande) PTSS.
Indien de indiener geen keuze maakt voor één van de hierboven genoemde drie opties, zal de Commissie zich onthouden van advies op grond van onvoldoende onderbouwing van de PTSS diagnose. Indien de indiener kiest voor één van de drie opties, zal de Commissie, nadat de aanvullende informatie is ontvangen, het totale dossier opnieuw toetsen aan de hierboven gestelde criteria.
4.3.4.
In hoofdstuk 8 van het Protocol is, voor zover hier van belang, neergelegd dat het noodzakelijk is dat het dossier een goede beschrijving geeft van de verschijnselen van de PTSS van de indiener, dat er een duidelijk verband te leggen is tussen deze verschijnselen en een eerder incident (of eerdere incidenten) dat voldoet (die voldoen) aan de DSM-IV criteria en dat er een duidelijke beschrijving is van dit (deze) incident(en). In alle gevallen is het noodzakelijk dat de verschijnselen van de PTSS (de herbelevingen, het vermijdingsgedrag, het significant lijden) duidelijk te koppelen zijn aan een eraan voorafgaand incident dat voldoet aan - of eraan voorafgaande incidenten die voldoen aan - het A1-criterium van
DSM-IV.
4.4.
In de DSM-IV is het A-criterium als volgt gedefinieerd:
De betrokkene is blootgesteld aan een traumatische ervaring waarbij beide van de volgende van toepassing zijn:
(1) betrokkene heeft ondervonden, is getuige geweest van of werd geconfronteerd met één of meer gebeurtenissen die een feitelijke of dreigende dood of een ernstige verwonding met zich meebracht, of die een bedreiging vormde voor de fysieke integriteit van betrokkene of van anderen;
(2) tot de reacties van betrokkene behoorde intense angst, hulpeloosheid of afschuw.
4.5.
Naar aanleiding van de introductie van DSM-5 heeft de Commissie, met input van en na uitgebreid overleg met een dertiental experts, medio 2016 de Interne notitie Richtlijn Beoordeling A-Criterium Commissie PTSS Nationale Politie opgesteld (Interne notitie). Hierin is, mede aan de hand van een aantal voorbeeldsituaties, nader uitgewerkt hoe het
A-criterium van DSM-5 wordt beoordeeld.
4.6.
De Raad stelt voorop dat de Circulaire een invulling is van de gemaakte afspraken in het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector Politie (2012-2014) van 31 mei 2012 en dat de Circulaire is goedgekeurd door het CGOP, waaraan het Ministerie van Justitie en Veiligheid, de korpsleiding als werkgever en de vier politievakorganisaties ACP, NPB, ANPV en VMHP namens de werknemers deelnemen. De Circulaire voorziet in de instelling van de Commissie en in het opstellen van een Protocol door de Commissie, waarin de werkwijze en het beoordelingskader worden neergelegd. Ook het Protocol is door het CGOP goedgekeurd. De Circulaire en het Protocol vormen derhalve samen de uitwerking van de afspraken in het Akkoord Arbeidsvoorwaarden Politie van 31 mei 2012 en zijn daarom samen aan te merken als de vaste gedragslijn die de korpschef hanteert bij de afhandeling van verzoeken om erkenning van PTSS als beroepsziekte. Anders dan betrokkene ter zitting heeft gesteld, is er dan ook geen hiërarchische verhouding tussen de Circulaire en het Protocol.
4.7.1.
Met de goedkeuring van de Circulaire en het Protocol heeft het CGOP unaniem ingestemd met de samenstelling van de Commissie zoals beschreven in hoofdstuk 5 van de Circulaire en met de werkwijze en het beoordelingskader, met inbegrip van de beperkte toetsing van de diagnose PTSS en de invulling van die beperkte toetsing zoals beschreven in hoofdstukken 7 en 8 van het Protocol. Uit die hoofdstukken volgt dat de Commissie zich ervan dient te vergewissen of de gestelde diagnose voldoende onderbouwing geeft dat aan de criteria van DSM-IV wordt voldaan. Daarbij is dus ook van belang of in het rapport van de diagnose voldoende onderbouwing is gegeven dat is voldaan aan het A1-criterium.
4.7.2.
De Raad stelt voorop dat de Commissie in haar overwegingen heeft benadrukt dat uit de beschrijving van de incidenten een onvoldoende onderbouwing blijkt dat aan het A1-criterium van de DSM-IV of aan het A-criterium van de DSM-5 wordt voldaan en dat voorts uit de rapportage van de diagnose expliciete herbelevingen of andere posttraumatische symptomen verwijzend naar de incidenten die betrokkene tijdens het werk heeft meegemaakt niet anamnestisch konden worden aangetoond. Dit heeft de Commissie tot de conclusie geleid dat er onvoldoende onderbouwing is gegeven voor de diagnose PTSS. In zoverre heeft de korpschef dan ook terecht aangevoerd dat de Commissie, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet buiten het in de Circulaire en het Protocol gegeven toetsingskader is getreden.
4.8.1.
De Commissie heeft betrokkene bij brief van 23 september 2014 medegedeeld dat zowel de verschijnselen als de diagnose zelf onvoldoende zijn beschreven in het verslag van het AMC van 16 oktober 1997. Dit is door betrokkene ook niet bestreden. Gelet op wat in
4.7.1
is overwogen, is de omstandigheid dat in het verslag de diagnose PTSS is gesteld daarom onvoldoende om op grond daarvan over te gaan tot erkenning van de PTSS als beroepsziekte. In dit geval heeft de Commissie aanleiding gezien om betrokkene in de gelegenheid te stellen om een nieuwe diagnose te laten stellen. De Commissie heeft uit de rapportage van Loonstein van 31 maart 2015 afgeleid dat bij betrokkene geen sprake is geweest van PTSS en heeft in haar advies grotendeels verwezen naar die rapportage.
4.8.2.
Wat betreft de rapportage van Loonstein stelt de Raad vast dat betrokkene in hoger beroep een versie van de rapportage van Loonstein heeft overgelegd die bij beide partijen en de rechtbank niet bekend was, maar waarover de Commissie wel de beschikking heeft gehad bij de totstandkoming van haar advies. Daaruit blijkt dat Loonstein na de diagnose “Kenmerken na een PTSS” een beschouwing heeft opgenomen waarin, kort samengevat, is vermeld dat van een complete PTSS evident niet kan worden gesproken. Daarbij heeft Loonstein aangetekend dat betrokkene zich veel van haar psychische toestand niet kan herinneren. Zij zou wel onder psychologische behandeling zijn geweest. Hiervan zijn echter geen gegevens meer bekend. Er is bij deze politiefunctionaris derhalve geen sprake (geweest) van een PTSS volgens de DSM-IV-criteria, aldus Loonstein. Dat uit deze beschouwing blijkt dat Loonstein met zijn diagnose “Kenmerken na een PTSS” kennelijk heeft bedoeld dat er geen sprake is of is geweest van een PTSS, maakt niet dat reeds om die reden thans moet worden geconcludeerd dat zijn rapportage, die volgens de korpschef moet worden gezien als een reconstructie als bedoeld in hoofdstuk 7 van het Protocol, zorgvuldig tot stand is gekomen. Hiertoe heeft betrokkene er in beroep al op gewezen dat uit de rapportage niet duidelijk wordt of Loonstein de situatie ten tijde van zijn onderzoek heeft beoordeeld of de situatie in 1997. De vraagstelling aan Loonstein luidde of er bij betrokkene sprake is (geweest) van een PTSS volgens de DSM-IV-criteria en zo ja, ten gevolge van welke incidenten. Uit de rapportage blijkt niet op welke wijze Loonstein het verslag van
16 oktober 1997 bij zijn beoordeling heeft betrokken en op welke wijze is getracht nog verdere gegevens op te vragen over de diagnose en de behandeling van betrokkene. Ook de korpschef heeft ter zitting niet duidelijk kunnen maken of en op welke wijze de Commissie voorafgaande aan haar advies heeft getracht om met de door betrokkene afgegeven machtiging die gegevens te verkrijgen.
4.8.3.
De Raad onderschrijft daarom het oordeel van de rechtbank dat de korpschef zich er onvoldoende van heeft vergewist dat het advies van de Commissie - waarbij grotendeels bij de rapportage van Loonstein wordt aangesloten - zorgvuldig tot stand is gekomen. Dit betekent dat de korpschef de inhoud van dit advies dan ook niet zonder nader onderzoek te verrichten als motivering aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Ook het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering wordt daarom onderschreven.
4.9.
Gelet op wat in 4.7.1 tot en met 4.8.3 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient, gelet op wat in 4.7.2 is overwogen met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de kosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.024,-;
- bepaalt dat van de korpschef een griffierecht van € 508,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en E.J.M. Heijs en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroǧlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) F. Demiroǧlu
ew