ECLI:NL:CRVB:2019:525
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening en terugvordering van toeslag op basis van de Toeslagenwet na gedeeltelijke vrijlating van inkomsten
In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die sinds 30 maart 2009 in aanmerking komt voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), ontving vanaf 22 november 2010 een WGA-vervolguitkering en een toeslag op haar uitkering. Het Uwv heeft vastgesteld dat de inkomsten uit haar zelfstandige werkzaamheden over de jaren 2011, 2012 en 2013 van invloed zijn op de hoogte van de toeslag, en heeft besloten om de toeslag over deze jaren te verlagen. In een besluit van 18 juni 2015 heeft het Uwv de toeslag over bepaalde perioden verlaagd en een bedrag van € 2.881,50 teruggevorderd van appellante.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, met de stelling dat zij niet op de hoogte was van de tijdelijke aard van de vrijlatingsregeling en dat zij onjuist is geïnformeerd door het Uwv. De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 18 februari 2019 geoordeeld dat appellante redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de vrijlating van haar inkomsten beperkt was tot maximaal twee jaar, en dat de vrijlating over het jaar 2013 niet meer kon worden toegepast. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat niet was aangetoond dat er toezeggingen waren gedaan die appellante het gerechtvaardigde vertrouwen konden geven dat de vrijlatingsregeling ook voor 2013 zou gelden.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de toeslag heeft herzien en de onverschuldigd betaalde toeslag heeft teruggevorderd. Er waren geen dringende redenen om van terugvordering af te zien, en de sociale of financiële gevolgen voor appellante waren niet onaanvaardbaar. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter.