In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die vanaf 7 mei 2014 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet. Tijdens een rechtmatigheidsonderzoek zijn bankafschriften van appellant onderzocht, waaruit bleek dat er tussen 4 mei 2015 en 20 april 2016 bijschrijvingen en kasstortingen op zijn rekening hebben plaatsgevonden tot een totaalbedrag van € 1.085,-. Op basis van deze bevindingen heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op 22 september 2016 besloten om de bijstand van appellant over de periode van 1 mei 2015 tot en met 30 april 2016 te herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.580,43 bruto terug te vorderen. Dit besluit werd na bezwaar gehandhaafd op 8 maart 2017.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de bijschrijvingen en kasstortingen als inkomen van de bijstandontvanger moeten worden aangemerkt, ongeacht of er een daadwerkelijke betalingsverplichting aan de leningen verbonden was. Appellant had zijn inlichtingenverplichting geschonden door deze bedragen niet te melden, en het was hem redelijkerwijs duidelijk dat deze bedragen van belang konden zijn voor zijn recht op bijstand.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, stellende dat hij geld had geleend voor aankopen ten behoeve van zijn nieuwe woning en dat hij dit bedrag moest terugbetalen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gronden van appellant in hoger beroep een herhaling waren van wat hij eerder had aangevoerd en dat de rechtbank gemotiveerd op deze gronden was ingegaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.