ECLI:NL:CRVB:2019:507

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2019
Publicatiedatum
18 februari 2019
Zaaknummer
17/7123 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van bijschrijvingen en kasstortingen op rekening

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die vanaf 7 mei 2014 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet. Tijdens een rechtmatigheidsonderzoek zijn bankafschriften van appellant onderzocht, waaruit bleek dat er tussen 4 mei 2015 en 20 april 2016 bijschrijvingen en kasstortingen op zijn rekening hebben plaatsgevonden tot een totaalbedrag van € 1.085,-. Op basis van deze bevindingen heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op 22 september 2016 besloten om de bijstand van appellant over de periode van 1 mei 2015 tot en met 30 april 2016 te herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.580,43 bruto terug te vorderen. Dit besluit werd na bezwaar gehandhaafd op 8 maart 2017.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de bijschrijvingen en kasstortingen als inkomen van de bijstandontvanger moeten worden aangemerkt, ongeacht of er een daadwerkelijke betalingsverplichting aan de leningen verbonden was. Appellant had zijn inlichtingenverplichting geschonden door deze bedragen niet te melden, en het was hem redelijkerwijs duidelijk dat deze bedragen van belang konden zijn voor zijn recht op bijstand.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, stellende dat hij geld had geleend voor aankopen ten behoeve van zijn nieuwe woning en dat hij dit bedrag moest terugbetalen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gronden van appellant in hoger beroep een herhaling waren van wat hij eerder had aangevoerd en dat de rechtbank gemotiveerd op deze gronden was ingegaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7123 PW

Datum uitspraak: 29 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 oktober 2017, 17/1680 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.M. Vélu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 7 mei 2014 bijstand ingevolge de Participatiewet.
1.2.
Appellant heeft in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek onder meer bankafschriften overgelegd. Daaruit is naar voren gekomen dat op de bankrekening van appellant in de periode van 4 mei 2015 tot en met 20 april 2016 bijschrijvingen en een kasstorting hebben plaatsgevonden tot een bedrag van in totaal € 1.085,-.
1.3.
Bij besluit van 22 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
8 maart 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 mei 2015 tot en met 30 april 2016 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.580,43 bruto van appellant teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat uit vaste rechtspraak, onder meer de uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3128, volgt dat periodieke betalingen van derden - ook in de vorm van leningen - waarover vrijelijk kan worden beschikt als inkomen van de bijstandontvanger moeten worden aangemerkt. Niet van belang is of aan de lening een daadwerkelijke betalingsverplichting is verbonden. Door van de bijschrijvingen en de kasstorting geen mededeling te doen heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze bijschrijvingen en deze kasstorting van belang konden zijn voor zijn recht op bijstand. Het feit dat naast een aantal grote bedragen ook een aantal kleinere bedragen op de rekening van appellant zijn bijgeschreven, doet niet af aan die inlichtingenverplichting. Ook relatief lage bedragen kunnen als inkomen van de bijstandontvanger worden aangemerkt.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat hij voor aankopen ten behoeve van zijn nieuwe woning geld heeft geleend tot een bedrag van € 1.085,- en dat hij dit bedrag ook heeft moeten terugbetalen. Voorts heeft appellant, evenals in beroep, aangevoerd dat de geleende bedragen meestal kleine bedragen waren, zodat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) F. Demiroğlu
md