ECLI:NL:CRVB:2019:497

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
14 februari 2019
Zaaknummer
16/7040 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van een schoonmaakster

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WIA-uitkering van appellante, die als schoonmaakster heeft gewerkt. Appellante is op 29 maart 2010 uitgevallen door klachten aan haar linkerarm, -elleboog en -schouder. Het Uwv heeft in eerdere besluiten vastgesteld dat appellante recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar heeft deze later herzien en beëindigd, met de stelling dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en is in beroep gegaan. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar appellante is in hoger beroep gegaan, waarbij zij opnieuw haar volledige arbeidsongeschiktheid heeft betoogd.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank in haar uitspraak niet voldoende onderscheid heeft gemaakt tussen de verschillende besluiten van het Uwv en dat het medisch onderzoek dat aan de besluiten ten grondslag lag, voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad heeft echter ook geconcludeerd dat het Uwv niet op een deugdelijke arbeidskundige grondslag heeft gehandeld bij het nemen van het besluit van 14 juni 2016. De Raad heeft het Uwv opgedragen om binnen zes weken de gebreken in dit besluit te herstellen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid van functies voor de betrokken persoon.

Uitspraak

16.7040 WIA-T

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 oktober 2016, 16/1222 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. El Idrissi. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster. Uit dat werk is zij op 29 maart 2010 uitgevallen wegens klachten aan de linkerarm, -elleboog en -schouder. Bij besluit van 1 maart 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 26 maart 2012 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Bij besluit van 3 maart 2015 is deze loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 26 mei 2015 beëindigd en aansluitend een WGA‑loonaanvullingsuitkering toegekend, onveranderd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Tegen dit besluit heeft de ex-werkgever van appellante bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij brief van 23 juni 2015 heeft het Uwv appellante op de hoogte gesteld van het voornemen om het besluit van 3 maart 2015 te herzien, in die zin dat appellante geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 15 januari 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door de ex‑werkgever ingediende bezwaar gegrond verklaard. Het Uwv heeft het besluit van 3 maart 2015 herroepen en vastgesteld dat appellante met ingang van 29 februari 2016 recht heeft op een WGA‑vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Aan dit besluit zijn een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 december 2015, met een aangepaste Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 9 december 2015 en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 januari 2015 ten grondslag gelegd. Appellante heeft beroep ingesteld.
1.5.
Hangende het beroep heeft het Uwv op 14 juni 2016 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Hierbij is vastgesteld dat appellante, onder toepassing van artikel 60, derde lid, van de Wet WIA recht houdt op een WGA-loonaanvullingsuitkering tot 1 juli 2017 en dat tot die datum geen inkomenseis geldt. De periode van 24 kalendermaanden als bedoeld in artikel 60, derde lid, van de Wet WIA is volgens het Uwv aangevangen op de datum van de voorgenomen wijzigingsbeslissing van 23 juni 2015 en loopt dus tot 1 juli 2017. Voor het overige heeft het Uwv het in bestreden besluit 1 neergelegde standpunt gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank bestreden besluit 2 onder toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrokken bij de beoordeling van het beroep van appellante. Zij heeft (voor zover voor deze uitspraak van belang) overwogen dat er geen redenen zijn gevonden om te oordelen dat het medisch onderzoek onjuist of onzorgvuldig is verlopen of dat de beperkingen van appellante niet juist zijn vastgelegd in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde aangepaste FML van 9 december 2015. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellante, uitgaande van de juistheid van de FML, in staat moet worden geacht de werkzaamheden die zijn verbonden aan de geselecteerde functies te verrichten. Voor zover sprake is van signaleringen in de aan de schatting ten grondslag liggende functies, is door de arbeidsdeskundige afdoende gemotiveerd waarom de geselecteerde functies desondanks toch geschikt zijn voor appellante. De rechtbank heeft “het beroep” ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden opnieuw ingebracht. Primair heeft zij aangevoerd dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid zoals voorheen op 100% dient te worden vastgesteld en dat zij recht heeft op een WGA‑loonaanvullingsuitkering op basis van volledige arbeidsongeschiktheid. Meer subsidiair stelt appellante dat de inkomenseis uit artikel 60, derde lid, van de Wet WIA pas voor haar gaat gelden vanaf 1 februari 2018. Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv haar medische klachten onvoldoende heeft onderzocht en dat het medisch onderzoek waarop de bestreden beslissing is gebaseerd daarom niet zorgvuldig is geweest. Haar beperkingen zijn onjuist vastgesteld. Verder meent appellante dat de geselecteerde functies niet geschikt voor haar zijn.
3.1.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Allereerst wordt vastgesteld dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak weliswaar zowel bestreden besluit 1 als bestreden besluit 2 heeft benoemd, maar bij de beoordeling geen onderscheid heeft gemaakt tussen beide besluiten en “het beroep” ongegrond heeft verklaard. De rechtbank had het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond moeten verklaren, omdat dit besluit niet langer door het Uwv werd gehandhaafd en vervolgens bestreden besluit 2 inhoudelijk moeten beoordelen. Het hoger beroep is naar zijn inhoud gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarin een oordeel heeft gegeven over bestreden besluit 2 en het beroep daartegen ongegrond heeft verklaard. Het zal daarom als zodanig worden beoordeeld.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Daartoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts dossieronderzoek heeft verricht, appellante op het spreekuur heeft gezien, een anamnese heeft afgenomen en lichamelijk en psychisch onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op de hoorzitting gezien en heeft aansluitend een medisch onderzoek verricht. Verder heeft deze arts kennisgenomen van in bezwaar ontvangen informatie van de orthopedisch chirurg. Het oordeel van de rechtbank dat er geen grond is voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling wordt eveneens onderschreven. De verzekeringsarts heeft rekening gehouden met de klachten van appellante aan de linkerschouder en -elleboog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de knieklachten ook bij de beoordeling betrokken. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische stukken ingediend die haar stelling ondersteunen dat zij meer beperkt is.
4.3.
De arbeidsdeskundige heeft de functies snackbereider met Standaard Beroepenclassificatiecode (SBC‑code) 111071, inpakker met SBC‑code 111190 en schoonmaker gebouwen met SBC‑code 111334 geselecteerd en daarnaast de reservefuncties opruimer/corveeër/schoonmaker met SBC‑code 111260 en medewerker tuinbouw met SBC‑code 111010. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functies schoonmaker gebouwen met SBC‑code 111334, opruimer met SBC‑code 111260 en medewerker tuinbouw met SBC‑code 111010 niet geschikt bevonden voor appellante, omdat er in die functies te grote overschrijdingen zijn op het item staan. Omdat er geen geschikte functies te vinden zijn binnen de SBC‑codes van de functies die eerder zijn geselecteerd, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functie schoonmaker hotel met SBC‑code 111332 bijgeduid. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (zie onder meer de uitspraak van 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7137) mogen door het Uwv in dit geval functies worden bijgeduid, indien het betrokkene op grond van de voorgehouden functies voldoende duidelijk kon zijn dat hij ook voor het vervullen van de bijgeduide functies geschikt zou kunnen worden geacht. Daarbij geldt dat er in ieder geval sprake is van een voldoende mate van verwantschap indien functies worden bijgeduid die vallen onder een eerder voorgehouden SBC‑code, aangezien het daarbij gaat om functies die wat betreft werkzaamheden voor ten minste 65% overeenstemmen. De mate van verwantschap tussen de voorgehouden functies en de bijgeduide functies wordt vastgesteld op basis van de aard en inhoud van de aan de bijgeduide en de voorgehouden functies verbonden werkzaamheden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 13 januari 2015 alleen vermeld dat de functie schoonmaker hotel in het verlengde ligt van de functie schoonmaker gebouwen. Hij gaat daarbij niet in op de aard en de inhoud van de werkzaamheden van de bijgeduide en de eerder voorgehouden functie. Nu het functies met verschillende SBC‑codes betreft heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd dat de functie schoonmaker hotel voldoende verwantschap vertoont met de vervallen functie schoonmaker gebouwen.
4.4.
In het Resultaat functiebeoordeling van de functie schoonmaker hotel is ten aanzien van item 4.3.6 (knijp-/grijpkracht) de toelichting van de arbeidsdeskundig analist opgenomen dat de dekbedden in de dekbedhoezen moeten worden ingeschud. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in hoger beroep desgevraagd bij aanvullend rapport van 19 november 2018 gemotiveerd dat de functie schoonmaker hotel geschikt is voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellante iets minder kracht in de linkerhand heeft. De dekbedden in een hotel zijn altijd éénpersoonsdekbedden. Appellante kan de punten van het dekbed in de hoes stoppen, het dekbed op bed leggen en de hoes zo verder naar beneden trekken. Zo komt er volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen noemenswaardige knijp/grijpkracht bij kijken. Het standpunt van de arbeidsdeskundige overtuigt niet. De combinatie van handelingen die bij het inschudden van de dekbedden in de dekbedhoezen moet worden uitgevoerd, maakt dat deze functie voor appellante, gelet op haar medische situatie, niet geschikt is. In de functieomschrijving van de functie wordt voorts vermeld dat vier tot zes kamers per uur moeten worden schoongemaakt. Gezien de tijd die appellante krijgt om een kamer schoon te maken, kan zij niet rustig de punten van het dekbed in de hoes stoppen, het dekbed op het bed leggen en de hoes zo verder naar beneden trekken. Hierbij acht de Raad van belang dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet heeft overlegd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep over deze signalering.
4.5.
Uit wat onder 4.2 en 4.3 is overwogen volgt dat bestreden besluit 2 niet gebaseerd is op een deugdelijke arbeidskundige grondslag. Dit besluit is dan ook strijdig met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Er bestaat aanleiding om het Uwv met toepassing artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in bestreden besluit 2 te herstellen en hiertoe een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 14 juni 2016 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) P.B. van Onzenoort
md