ECLI:NL:CRVB:2019:489

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2019
Publicatiedatum
14 februari 2019
Zaaknummer
16/538 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Uwv inzake Ziektewetuitkering en verzoek om immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem geen recht op een Ziektewetuitkering toekende. Appellant was sinds 13 augustus 2014 ziek en het Uwv had op 17 september 2014 bepaald dat hij geen recht had op een uitkering, omdat zijn voormalig werkgever verplicht was tot loondoorbetaling. Na bezwaar van appellant en zijn voormalig werkgever, heeft het Uwv op 24 november 2014 het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard en appellant recht op ziekengeld toegekend per 13 augustus 2014. Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, die zijn beroep ongegrond verklaarde.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het besluit van het Uwv niet zorgvuldig was voorbereid en dat er een conflict was met zijn voormalig werkgever. De Raad heeft vastgesteld dat appellant zijn aanspraak op ziekengeld niet betwistte en dat er geen bewijs was dat het Uwv onjuist had gehandeld door medische gegevens te verstrekken aan de werkgever. De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat de rechtbank een onjuiste uitspraak had gedaan en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Daarnaast heeft appellant verzocht om vergoeding van immateriële schade, maar dit verzoek werd afgewezen omdat de bestuursrechter niet bevoegd is om schadevergoeding toe te kennen. De Raad heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

16.538 ZW, 16/4154 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 december 2015, 14/7956 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 februari 2019
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2017. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 14 november 2018. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
De zaak is opnieuw voor behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 28 januari 2019. Partijen zijn niet verschenen. Het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan het Uwv is gemeld dat appellant vanaf 13 augustus 2014 ziek is. Bij besluit van
17 september 2014 heeft het Uwv bepaald dat appellant niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Volgens het Uwv was de voormalig werkgever van appellant verplicht tot loondoorbetaling tijdens ziekte.
1.2.
Appellant en zijn voormalig werkgever hebben tegen het besluit van 17 september 2014 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 24 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de voormalig werkgever gegrond verklaard en bepaald dat appellant per
13 augustus 2014 recht heeft op ziekengeld op grond van artikel 29b van de ZW.
1.3.
Bij besluit van 5 december 2014 heeft het Uwv bepaald dat de ZW-uitkering van appellant € 168,36 per dag bedraagt.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, omdat haar op grond van wat appellant in beroep had aangevoerd niet van onjuistheid van het besluit was gebleken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het besluit van 24 november 2014 niet zorgvuldig is voorbereid en daarbij gewezen op een conflict dat is ontstaan met zijn voormalig werkgever.
3.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 7 september 2015 alsnog beslist op een bezwaar van appellant dat gericht is geacht tegen het besluit van 5 december 2014 omdat het besluit van
17 september 2014 al was herroepen. Het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard en zijn beslissing over de hoogte van de ZW-uitkering gehandhaafd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op de zitting van 30 mei 2017 is vastgesteld dat appellant zijn aanspraak op ziekengeld met ingang van 13 augustus 2014 niet betwist. Dit had hij ook al in beroep bij de rechtbank te kennen gegeven.
4.2.
Het betoog van appellant komt er in de kern op neer dat het Uwv onjuist zou hebben gehandeld door gegevens over zijn ziekteverleden aan zijn voormalig werkgever te verstrekken. Er is echter niet gebleken dat het Uwv, voor zover het in bezwaar en in beroep ging om stukken die medische gegevens bevatten, anders heeft gehandeld dan in paragraaf 2 van de derde afdeling van de ZW is voorgeschreven.
4.3.
In wat appellant verder in hoger beroep heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de rechtbank een onjuiste uitspraak heeft gedaan op het beroep van appellant tegen het bestreden besluit. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
4.4.
Op de zitting van 30 mei 2017 is ook vastgesteld dat appellant niet de door het Uwv vastgestelde hoogte van de ZW-uitkering ter discussie stelt. Dat betekent dat het besluit van
7 september 2015, voor zover dat het bestreden besluit vervangt, buiten de beoordeling blijft omdat partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Dit volgt uit artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.5.
Het betoog van appellant dat het procesverloop in hoger beroep niet voldoet aan de eisen van artikel 6 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden slaagt niet. Appellant is in de gelegenheid gesteld om zowel schriftelijk als ter zitting zijn hogerberoepsgronden nader toe te lichten. Appellant heeft niet om uitstel van de zitting van 28 januari 2019 gevraagd en is om hem moverende redenen niet op die zitting verschenen. Voor toepassing van artikel 8:59 van de Awb was geen aanleiding. Met de beslissing van de Raad van 17 december 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:4032) op het verzoek van appellant om wraking is beslist op het herhaalde argument van appellant dat hij te maken heeft met een partijdige rechter.
4.6.
Het verzoek van appellant om vergoeding van immateriële schade te betalen door het Uwv zal worden afgewezen. Veroordeling tot vergoeding van schade is, gegeven het oordeel over de aangevallen uitspraak, niet mogelijk. Het verzoek dat appellant met zijn brief van
17 januari 2018 heeft gedaan om vergoeding van immateriële schade te betalen door de Staat kan niet worden toegewezen, omdat de bestuursrechter daartoe niet bevoegd is.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) P.B. van Onzenoort
md