ECLI:NL:CRVB:2019:484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2019
Publicatiedatum
14 februari 2019
Zaaknummer
18/2026 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van kostenvergoeding in het kader van een persoonsgebonden budget en hoger beroep tegen eerdere uitspraak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, vertegenwoordigd door zijn moeder en bijgestaan door mr. H.B. Frenken, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 5 maart 2018, waarin het beroep ongegrond werd verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De zaak betreft de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) van € 140.498,21 aan de appellant, geboren in 2004, en de eigen bijdrage die het college van burgemeester en wethouders van Weert had opgelegd.

De Raad heeft vastgesteld dat het college in het bestreden besluit de eigen bijdrage heeft ingetrokken en een kostenvergoeding van € 992,- heeft toegekend voor de kosten die de appellant heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar. De Raad is van oordeel dat de rechtbank de zaak correct heeft behandeld en dat de door het college toegekende kostenvergoeding op juiste gronden berust. De Raad heeft het verzoek van de appellant om de voorzitter van de rechtbank als getuige op te roepen afgewezen, omdat de verklaring van de voorzitter niet noodzakelijk was voor de vaststelling van de relevante feiten.

De Raad heeft verder geoordeeld dat de rechtbank niet vooringenomen was en dat het betoog van de appellant dat niet alle beroepsgronden zijn behandeld, niet slaagde. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter D.S. de Vries, met de griffier I.G.A.H. Toma aanwezig.

Uitspraak

18.2026 WMO

Datum uitspraak: 30 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
5 maart 2018, 16/3066 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Weert (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant, wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder [naam moeder] , heeft mr. H.B. Frenken hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 november 2018 heeft de Raad aan appellant te kennen gegeven dat hij vooralsnog geen reden ziet om de door hem genoemde persoon als getuige op te roepen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2018. Namens appellant is
mr. Frenken verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. R.L. Poot.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij uitspraak van 24 februari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:616) heeft de Raad met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan appellant, geboren in 2004, een woonvoorziening toegekend in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) van € 140.498,21.
1.2.
Bij besluit van 29 april 2016 heeft het college bepaald dat voor deze voorziening een eigen bijdrage verschuldigd is en vermeld welke regels gelden bij de verstrekking van het pgb.
1.3.
Bij besluit van 23 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 april 2016 gegrond verklaard en onder meer bepaald dat geen eigen bijdrage verschuldigd is. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is een bedrag van € 992,- (twee punten, wegingsfactor één) toegekend voor de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank het beroep onvolledig heeft behandeld en dat de aangevallen uitspraak zowel formeel- als materieelrechtelijk onjuist is. Appellant heeft daartoe onder meer en kort samengevat aangevoerd dat de rechtbank vooringenomen was nu zij de onderhavige zaak feitelijk gevoegd heeft behandeld met de zaak die bij de rechtbank bekend staat onder nummer 16/3065. Verder heeft de rechtbank volgens appellant niet alle beroepsgronden (voldoende) besproken en heeft zij ten onrechte de bij het bestreden besluit toegekende kostenvergoeding in stand gelaten. Appellant heeft verder nog aangevoerd dat hij recht heeft op schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft verzocht om de voorzitter van de kamer van de rechtbank die de aangevallen uitspraak heeft gedaan als getuige op te roepen om uitleg te geven over de gang van zaken, zowel materieel- als formeelrechtelijk. Dit verzoek is op 19 november 2018 vooralsnog afgewezen. Appellant heeft zijn verzoek niet nader toegelicht. Omdat de Raad niet inziet dat de verklaring van de voorzitter noodzakelijk is voor de vaststelling van de relevante en in geschil zijnde feiten wordt dit verzoek definitief afgewezen.
4.2.
Uit wat appellant heeft aangevoerd volgt niet dat de rechtbank vooringenomen was. De rechtbank heeft de onderhavige zaak niet met toepassing van artikel 8:14 van de Awb gevoegd behandeld met de zaak die bij de rechtbank bekend staat onder nummer 16/3065. Uit de omstandigheid dat de rechtbank deze zaken in dezelfde samenstelling, onder leiding van dezelfde voorzitter en op dezelfde dag heeft behandeld, kan niet de conclusie worden getrokken dat sprake is geweest van vooringenomenheid.
4.3.
Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte niet alle beroepsgronden heeft behandeld, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 8 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746) hoeft de bestuursrechter niet op alle aangevoerde gronden in te gaan, maar kan hij zich beperken tot de kern daarvan. Ook de Raad beperkt zich tot de kern van de gronden die appellant naar voren heeft gebracht.
4.4.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de door het college bij het bestreden besluit toegekende kostenvergoeding op juiste gronden berust. Uit artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder a, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a van het Bpb en de daarbij behorende bijlage onder A5 volgt dat twee punten kunnen worden toegekend, één voor het indienen van bezwaar en één voor het verschijnen bij de hoorzitting. Er is sprake van een limitatief stelsel van forfaitaire vergoedingen en de overige door appellant genoemde (proces)handelingen, die onder meer zijn verricht in het kader van klachtprocedures en de procedure bij het CAK, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Deze handelingen komen niet voor als proceshandelingen genoemd in de bijlage bij het Bpb, of behoren tot andere procedures. Ten aanzien van de gehanteerde wegingsfactor is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de zaak van gemiddeld gewicht is, zodat het college wegingsfactor één heeft kunnen toepassen. Het standpunt van appellant dat sprake is van voortzetting van de zaak die heeft geleid tot de hiervoor onder 1.1 genoemde uitspraak van 24 februari 2016 en dat daarom net als in die uitspraak moet worden uitgegaan van wegingsfactor 1,5, volgt de Raad niet.
4.5.
In wat appellant verder nog heeft aangevoerd, ziet de Raad ook geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4.6.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd en dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019.
(getekend) D.S. de Vries
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

IJ