ECLI:NL:CRVB:2019:483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2019
Publicatiedatum
14 februari 2019
Zaaknummer
18/2025 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit inzake persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een geschil over de ontvankelijkheid van een bezwaar dat appellant, als professioneel gemachtigde, had ingediend tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert. Dit besluit, genomen op 29 april 2016, betrof de voorwaarden voor een persoonsgebonden budget (pgb) dat was toegekend aan de cliënt van appellant. De rechtbank had het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij van oordeel was dat de brief van 29 april 2016 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de brief van 29 april 2016 wel degelijk een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De Raad oordeelde dat het besluit onmiskenbaar gericht was aan de cliënt van appellant en dat appellant in zijn hoedanigheid van gemachtigde geen belanghebbende was bij dit besluit. Hierdoor bevestigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden. Het verzoek van appellant om schadevergoeding werd afgewezen, evenals de proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van de rol van de gemachtigde en de ontvankelijkheid van bezwaren in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

18.2025 WMO

Datum uitspraak: 30 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
5 maart 2018, 16/3065 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Weert (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Bij brief van 19 november 2018 heeft de Raad aan appellant te kennen gegeven dat hij vooralsnog geen reden ziet om de door hem genoemde persoon als getuige op te roepen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2018. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. R.L. Poot.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij uitspraak van 24 februari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:616) heeft de Raad met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan [naam] een woonvoorziening toegekend in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) van € 140.498,21. Appellant was destijds en is nog altijd professioneel gemachtigde van [naam] .
1.2.
Op 29 april 2016 heeft het college een besluit genomen ter uitvoering van de uitspraak van 24 februari 2016. In dit besluit is bepaald dat voor deze voorziening een eigen bijdrage verschuldigd is en welke regels gelden bij de verstrekking van het pgb. In de tekst van de brief is onder meer opgenomen: “ (…) Op 24 februari 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de woningaanpassing van [naam] . Daarbij heeft de Raad onder r.o. 4.9. bepaald dat aan u een maatwerkvoorziening (…) wordt verstrekt van
€ 140.489,21.(…)”
1.3.
Appellant heeft op persoonlijke titel bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Daarbij heeft hij te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen de toekenning van € 140.498,21 aan zijn persoon, maar dat alle gestelde voorwaarden dienen te vervallen.
1.4.
Bij besluit van 23 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant had moeten begrijpen dat de maatwerkvoorziening niet voor hem bedoeld was, maar voor zijn cliënt en dat het besluit hem was toegezonden in zijn hoedanigheid als gemachtigde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, waarbij is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Daartoe is overwogen dat de ontvankelijkheid van het bezwaar ambtshalve beoordeeld moet worden en de brief van 29 april 2016 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Deze brief is niet gericht op rechtsgevolg, omdat het onmiskenbaar is dat aan appellant geen pgb is toegekend. Hij had als professioneel gemachtigde moeten begrijpen dat de adressering en aanhef foutief waren en het college enkel bedoeld heeft hem te informeren over de afhandeling van het pgb van zijn cliënt.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Hij stelt zich onder meer en kort samengevat op het standpunt dat uit de inhoud en de vorm blijkt dat het besluit zich richt tot appellant en rechtsgevolgen heeft. Verder is aangevoerd dat de rechtbank vooringenomen heeft gehandeld en dat formeelrechtelijke gebreken kleven aan de uitspraak. Tot slot is verzocht om schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft verzocht om de voorzitter van de kamer van de rechtbank die de aangevallen uitspraak heeft gedaan als getuige op te roepen om uitleg te geven over de gang van zaken, zowel materieel- als formeelrechtelijk. Dit verzoek is op 19 november 2018 vooralsnog afgewezen. Appellant heeft zijn verzoek niet nader toegelicht. Omdat de Raad niet inziet dat de verklaring van de voorzitter noodzakelijk is voor de vaststelling van de relevante en in geschil zijnde feiten wordt dit verzoek definitief afgewezen.
4.2.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de brief van 29 april 2016 een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit besluit ziet onder meer op de voorwaarden verbonden aan het aan de cliënt van appellant toegekende pgb, bedoeld voor aanpassing van de door deze bewoonde woning. Het besluit is aldus onmiskenbaar bedoeld voor de cliënt van appellant en is aan appellant toegezonden in zijn hoedanigheid van gemachtigde. Appellant is zelf geen belanghebbende bij het besluit van 29 april 2016, zodat de rechtbank zijn bezwaar, zij het op andere gronden, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Aan het bespreken van hetgeen overigens door appellant is aangevoerd komt de Raad niet toe.
4.3.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, zal worden bevestigd en dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019.
(getekend) D.S. de Vries
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

IJ