ECLI:NL:CRVB:2019:473

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
16/7059 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag faillissementsuitkering wegens overgang van onderneming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellant, die in dienst was bij [bedrijf A], had een aanvraag ingediend bij het Uwv voor een faillissementsuitkering na de faillietverklaring van [naam B.V.]. De aanvraag werd afgewezen op grond van de stelling dat er sprake was van een overgang van onderneming van [naam B.V.] naar [naam holding 1]. De rechtbank had deze afwijzing bevestigd, waarbij werd gesteld dat de identiteit van de onderneming was behouden en dat de activiteiten van [bedrijf A] zonder onderbreking waren voortgezet door [naam holding 1].

De appellant voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank onjuiste feiten had vastgesteld en dat er geen sprake was van een overgang van onderneming. De Raad oordeelde echter dat het Uwv voldoende had onderbouwd dat de onderneming op 28 november 2014 was overgegaan naar [naam holding 1]. De Raad bevestigde dat de aanspraken van de appellant op grond van zijn arbeidsovereenkomst met [bedrijf A] waren overgegaan op [naam holding 1].

De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat [naam holding 1] in een toestand van blijvende betalingsonmacht verkeerde, en dat het Uwv terecht de aanvraag om een faillissementsuitkering had afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7059 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 oktober 2016, 16/743 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Ilcken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2018. Namens appellant is mr. Ilcken verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is per 14 januari 2014 in dienst getreden bij [bedrijf A] ( [bedrijf A] ) als leerling stukadoor. Deze arbeidsovereenkomst is van rechtswege geëindigd per 19 december 2014. Per 5 januari 2015 heeft appellant een nieuwe arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (tot 18 december 2015) gesloten met [bedrijf A] .
1.2.
Op 18 november 2014 is de holding [naam holding 1] ( [naam holding 1] ) opgericht tezamen met twee werkmaatschappijen: [werkmaatschappij 1] ( [naam holding 1] ), ook handelend onder de naam [handelsnaam werkmaatschappij 1] ( [handelsnaam werkmaatschappij 1]), en [werkmaatschappij 2] ( [werkmaatschappij 2] ). [naam holding 1] is houder van alle aandelen van [naam holding 1] en [werkmaatschappij 2] . De bestuurder van [naam holding 1] is dezelfde persoon als de enig aandeelhouder van [bedrijf A] . [bedrijf A] , [naam holding 1] , [naam holding 1] en [werkmaatschappij 2] waren destijds allen op hetzelfde adres gevestigd. Op 28 november 2014 zijn vrijwel alle activa van [bedrijf A] overgedragen aan [naam holding 1] . De naam [bedrijf A] is per 25 april 2015 gewijzigd in [naam B.V.] ( [naam B.V.] ).
1.3.
Bij uitspraak van 16 juni 2015 heeft de rechtbank Amsterdam [naam B.V.] in staat van faillissement verklaard. De arbeidsovereenkomst van appellant is bij brief van 18 juni 2015 door de curator opgezegd.
1.4.
Appellant heeft op 20 juni 2015 een arbeidsovereenkomst gesloten met [werkmaatschappij 2] , ingaande 22 juni 2015 en eindigend op 21 juni 2016.
1.5.
Op 25 juni 2015 heeft appellant het Uwv verzocht om met toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichtingen van [naam B.V.] wegens betalingsonmacht over te nemen (faillissementsuitkering).
1.6.
Bij besluit van 7 september 2015 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat er op basis van artikel 7:662 van het Burgerlijk Wetboek (BW) sprake is van overgang van onderneming van [naam B.V.] naar [naam holding 1] en dat op grond van artikel 7:663 van het BW hierdoor alle rechten en plichten over zijn gegaan op de nieuwe werkgever. Daarom dient appellant zich te wenden tot [naam holding 1] om zijn achterstallig loon betaald te krijgen. Het Uwv heeft zijn standpunt gebaseerd op een door hem verricht onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 31 augustus 2015. Appellant heeft tegen het besluit van 7 september 2015 bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 27 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 29 juni 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT9016, dat bij de beoordeling of sprake is van een overgang van onderneming van belang is dat de identiteit van de onderneming die wordt overgenomen of een deel daarvan bewaard is gebleven. Naar het oordeel van de rechtbank is dit het geval. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat op 28 november 2014 [naam B.V.] diverse activa aan [naam holding 1] heeft overgedragen, te weten: inventaris en machinerieën, de bedrijfsnaam, domeinnaam, goodwill en automatiseringssystemen, het onderhanden werk en één vordering op een debiteur. In [naam B.V.] zijn enkele schulden en debiteuren achtergebleven. Het personeel, bestaande uit zeven medewerkers, waaronder appellant, is achtergebleven in [naam B.V.] en werd vervolgens uitgeleend aan [naam holding 1] . De overdracht van activa van [bedrijf A] [naam B.V.] aan [naam holding 1] is betaald door stortingen en verrekeningen. [naam holding 1] heeft facturen betaald voor [naam B.V.] ; dit is verrekend met de uitleen van personeel van [naam B.V.] aan [naam holding 1] . Daarbij deed [naam holding 1] stortingen waarmee [naam B.V.] de nettolonen kon betalen. De afdracht van premies en andere kosten kon [naam B.V.] niet betalen omdat het bedrijf geen inkomsten meer had. De inkomsten waren voor [naam holding 1] , dat het onderhanden werk (de klantenkring) en de belangrijkste debiteuren had overgenomen. Niet gebleken is dat [naam holding 1] enige betaling heeft gedaan aan [naam holding 1] of [naam B.V.] in verband met de overname van activa. Gelet op deze omstandigheden heeft het Uwv zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat sprake was van overgang van onderneming van [naam B.V.] door [naam holding 1] per 28 november 2014. Er is immers sprake van een lopend bedrijf, dat door de nieuwe ondernemer is voortgezet met dezelfde bedrijfsactiviteiten en hetzelfde personeel en dat opereerde vanuit hetzelfde bedrijfspand. Gelet op deze omstandigheden is de onderneming naar het oordeel van de rechtbank feitelijk voortgezet door [naam holding 1] , hoewel de onderneming op papier is overgegaan op [naam holding 1] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geweigerd de betalingsverplichtingen van [naam B.V.] over te nemen op de grond dat sprake is van overgang van onderneming.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank aan haar oordeel een aantal onjuiste feiten ten grondslag heeft gelegd. Zo heeft de naamswijziging van [bedrijf A] naar [naam B.V.] pas plaatsgevonden op 24 april 2015 en niet op 28 november 2014. Ook zijn de activa van [bedrijf A] overgenomen en betaald door [naam holding 1] en niet door [naam holding 1] . [naam holding 1] heeft niet alleen de activiteiten van [bedrijf A] voortgezet, maar daarnaast ook andere en nieuwe activiteiten verricht. De bedrijfsactiviteiten van [naam holding 1] waren dus van een andere aard en omvang dan de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf A] . Ten slotte werden de werkzaamheden voor [naam holding 1] niet alleen door de werknemers van [bedrijf A] uitgevoerd, maar ook door andere, extern ingehuurde werknemers. Gelet op deze feiten en omstandigheden is er volgens appellant geen sprake van overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 van het BW en had hij aanspraak op faillissementsuitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft herhaald dat uit de feitelijke gang van zaken blijkt dat sprake is van overgang van onderneming van [naam B.V.] naar [naam holding 1] . Gelet hierop was appellant per datum van het faillissement van [naam B.V.] in dienst bij [naam holding 1] . Appellant dient daarom volgens het Uwv voor de achterstallige loonbetalingen, die zijn ontstaan na de overgang van onderneming, [naam holding 1] aan te spreken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 61 van de WW heeft een werknemer recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag heeft te vorderen of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
4.1.2.
In artikel 7:662, tweede lid, aanhef en onder a, van het BW is overgang gedefinieerd als de overgang ten gevolge van een overeenkomst, een fusie of een splitsing, van een economische eenheid die haar identiteit behoudt. In artikel 7:662, tweede lid, aanhef en onder b, van het BW is het begrip economische eenheid omschreven als een geheel van georganiseerde middelen, bestemd tot het ten uitvoer brengen van een al dan niet hoofdzakelijk economische activiteit.
4.1.3.
In artikel 7:663 van het BW is – voor zover hier van belang – bepaald dat door de overgang van een onderneming de rechten en verplichtingen die op dat tijdstip voor de werkgever in die onderneming voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en een daar werkzame werknemer van rechtswege overgaan op de verkrijger.
4.2.
In hoger beroep ligt ter beoordeling voor of het Uwv appellant op goede gronden een faillissementsuitkering heeft geweigerd op de grond dat sprake is van een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 van het BW.
4.3.1.
De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft onderbouwd dat de onderneming [bedrijf A] (waarvan de naam later is gewijzigd in [naam B.V.] ) op 28 november 2014 is overgegaan naar de onderneming [naam holding 1] . Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven in overweging 3.1 van de aangevallen uitspraak, worden onderschreven. Hieraan wordt nog toegevoegd dat voor dit oordeel ook van belang is dat de herkenbare activiteiten van [bedrijf A] zonder onderbreking zijn voortgezet door [naam holding 1] . Dat [naam holding 1] daarnaast meer of andere werkzaamheden uitvoerde, is niet relevant. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, bevat geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.
4.3.2.
Uit het oordeel dat per 28 november 2014 sprake is geweest van een overgang van de onderneming [bedrijf A] naar de onderneming [naam holding 1] , volgt dat op grond van artikel 7:663 van het BW de aanspraken van appellant op grond van zijn arbeidsovereenkomst met [bedrijf A] zijn overgegaan op [naam holding 1] . Voor een toewijzing van het verzoek van appellant om een faillissementsuitkering diende daarom [naam holding 1] ten tijde van die aanvraag te verkeren in de toestand van blijvende betalingsonmacht als bedoeld in artikel 61 van WW. Appellant heeft niet aangetoond dat daarvan sprake was. Gelet hierop heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat hij niet gehouden is de betalingsverplichtingen van [bedrijf A] over te nemen en dat het Uwv terecht de aanvraag om een faillissementsuitkering heeft afgewezen.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en E.C.R. Schut en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S.L. Alves

CVG