ECLI:NL:CRVB:2019:472
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de beëindiging van de ZW-uitkering en verzoek om schadevergoeding
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de beëindiging van zijn Ziektewet (ZW)-uitkering per 14 maart 2007 werd bevestigd. Appellant, die sinds 23 november 2005 wegens psychische klachten niet meer kon werken, had eerder bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn uitkering, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. In 2016 verzocht appellant om herziening van het besluit tot beëindiging van de ZW-uitkering, maar het Uwv wees dit verzoek af, stellende dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. Appellant voerde in hoger beroep aan dat het eerdere besluit evident onredelijk was, onderbouwd met medische informatie die zijn langdurige klachten aantoont. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat de door appellant ingebrachte informatie niet als nieuwe feiten kon worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.