ECLI:NL:CRVB:2019:472

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
18/132 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beëindiging van de ZW-uitkering en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de beëindiging van zijn Ziektewet (ZW)-uitkering per 14 maart 2007 werd bevestigd. Appellant, die sinds 23 november 2005 wegens psychische klachten niet meer kon werken, had eerder bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn uitkering, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. In 2016 verzocht appellant om herziening van het besluit tot beëindiging van de ZW-uitkering, maar het Uwv wees dit verzoek af, stellende dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. Appellant voerde in hoger beroep aan dat het eerdere besluit evident onredelijk was, onderbouwd met medische informatie die zijn langdurige klachten aantoont. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat de door appellant ingebrachte informatie niet als nieuwe feiten kon worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.132 WIA

Datum uitspraak:

18.132 WIA

Datum uitspraak: 13 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
6 december 2017, 17/1518 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 januari 2019. Namens appellant is verschenen mr. Akkaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als medewerker bij een jongerencentrum. Op
23 november 2005 is appellant uitgevallen wegens psychische klachten. Nadat het dienstverband van appellant bij het jongerencentrum met ingang van 1 december 2005 was geëindigd, is hem met ingang van die datum een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Met ingang van 14 maart 2007 is deze ZW-uitkering beëindigd omdat appellant met ingang van laatstgenoemde datum geschikt werd geacht voor zijn maatgevende arbeid. Het door appellant tegen deze beëindiging gemaakte bezwaar is bij besluit van 4 juni 2007 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Bij brief van 14 juli 2016 met bijgevoegde medische informatie heeft appellant verzocht om terug te komen van het besluit tot beëindiging van de ZW-uitkering met ingang van
14 maart 2007. Bij besluit van 14 november 2016 is dit verzoek afgewezen. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.3.
Tegen het besluit van 14 november 2016 heeft appellant bezwaar gemaakt. Onder verwijzing naar door hem ingebrachte medische informatie heeft hij het standpunt van het Uwv bestreden dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
1.4.
In overeenstemming met een rapport van 21 maart 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv het bezwaar van appellant bij besluit van 10 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, waarbij het standpunt dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ongewijzigd is gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft zich in de aangevallen uitspraak kunnen verenigen met het door Uwv in het bestreden besluit ingenomen standpunt en heeft het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld, onder verwijzing naar de uitspraak van
23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, dat het besluit van 13 maart 2007 evident onredelijk is geweest. Uit medische informatie van de huidige en voormalige huisarts blijkt dat appellant medio augustus 2005 al bekend was met bijvoorbeeld depressieklachten. Omstreeks 2007 werd de behandeling overgenomen door psycholoog [psychologenpraktijk], door wie hij langdurig is behandeld. Vervolgens is hij per februari 2009 doorverwezen naar [locatie GGZ] GGZ. Tot op heden is appellant niet hersteld van zijn lichamelijke en psychische klachten en is hij nog steeds onder behandeling. Dat hij omstreeks 14 maart 2007 weer geschikt zou zijn voor zijn maatgevende arbeid is dan ook evident onredelijk ‒ mede met de thans beschikbare medische informatie – en dit onjuiste en volledig ten onrechte gegeven besluit dient dan ook te worden hersteld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:6 van de Awb luidt als volgt:
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag
wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde
omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld,
kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen
onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2.
Het verzoek van appellant van 14 juli 2016 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit tot beëindiging van de ZW-uitkering met ingang van 14 maart 2007. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten en omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten en omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten en omstandigheden, als deze bewijstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
In zijn rapport van 21 maart 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de door appellant overgelegde medische informatie die ziet op de datum in geding, zoals de informatie van de psychologenpraktijk [psychologenpraktijk] uit 2006 en de informatie van de [naam Groep] Groep uit 2007, destijds ook reeds betrokken is geweest bij de beoordeling die heeft geleid tot het besluit tot beëindiging van het ziekengeld met ingang van 14 maart 2007. Het door het Uwv ingenomen standpunt dat deze informatie niet kan worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb kan daarom niet voor onjuist worden gehouden. Wat betreft de overige door appellant ingebrachte medische informatie, waaronder informatie van psychiaters, psychologen en een neuroloog is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 21 maart 2017 tot de conclusie gekomen dat deze informatie niet ziet op de gezondheidssituatie van appellant zoals die thans in geding is – te weten 14 maart 2007 – maar ziet op zijn gezondheidssituatie op later gelegen tijdstippen. Ook deze conclusie is juist. Dit betekent dat het standpunt van het Uwv dat deze informatie ook niet kan worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb evenmin voor onjuist kan worden gehouden. Op grond van het voorgaande wordt het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met zijn rapport van 21 maart 2017 inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd dat met de door appellant overgelegde stukken geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd in de zin van artikel 4:6 van de Awb onderschreven. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.5.
Gelet op de overwegingen 4.2 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding bestaat bij deze uitkomst geen ruimte.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) S.L. Alves

CVG