ECLI:NL:CRVB:2019:466

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
17/5493 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor scootmobiel en bruikleenauto op basis van medisch advies

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1968, een aanvraag ingediend voor een scootmobiel en een bruikleenauto met aanpassing op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft deze aanvragen afgewezen, omdat uit het medisch advies van de MO-zaak van 12 juli 2016 geen noodzaak bleek voor het verstrekken van de gevraagde voorzieningen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de rechtbank Den Haag heeft het beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad heeft vastgesteld dat het college zich bij het nemen van het bestreden besluit mocht baseren op het medisch advies, dat op objectieve wijze was opgesteld. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het advies of de conclusies die daaruit voortvloeien. De door appellant overgelegde informatie in hoger beroep was niet relevant voor de periode in geding en bood geen steun voor zijn standpunt dat hij recht heeft op de gevraagde voorzieningen.

Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagde en heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er is geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.5493 WMO15

Datum uitspraak: 6 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 augustus 2017, 17/687 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door [X.]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1968, heeft lichamelijke klachten. In verband hiermee heeft hij het college op onderscheidenlijk 10 en 19 oktober 2016 verzocht hem op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 een maatwerkvoorziening in de vorm van een scootmobiel en een bruikleenauto met aanpassing te verstrekken.
1.2.
Bij besluiten van onderscheidenlijk 17 en 25 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvragen afgewezen. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat uit het onderzoek door de (medisch) adviseur van de MO‑zaak van 12 juli 2016 geen noodzaak is gebleken voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening. De door appellant aangegeven beperkingen kunnen niet medisch worden geobjectiveerd en appellant wordt geacht zelfstandig gebruik te kunnen maken van het openbaar vervoer.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij, voor zover van belang, overwogen dat het college zich volgens vaste rechtspraak van de Raad bij het nemen van besluiten in zaken als deze mag baseren op het advies van de MO-zaak, als dat advies op objectieve wijze, inzichtelijk en zorgvuldig is opgesteld en het de conclusies kan dragen. Het advies van de MO-zaak van 12 juli 2016 voldoet aan deze vereisten. Het standpunt van appellant dat een medische noodzaak bestaat voor een individuele vervoersvoorziening in de vorm van een scootmobiel of een bruikleenauto vindt geen steun in dit advies. Dat appellant op medische gronden is aangewezen op een individuele vervoersvoorziening blijkt evenmin uit de door hem in geding gebrachte medische stukken. De niet onderbouwde stelling dat appellant niet meer dan tien meter aaneengesloten kan lopen en zich benauwd voelt in het openbaar vervoer is daarvoor onvoldoende.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert aan dat hij is aangewezen op een vervoersvoorziening. Hij heeft herhaald dat hij geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer en dat hij niet meer dan tien meter aaneengesloten kan lopen. Appellant verwijst onder meer naar een brief van 7 maart 2018 van zijn GZ‑psycholoog en een brief van 22 maart 2018 van zijn huisarts.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Aan het bestreden besluit heeft het college het (medisch) advies van de MO-zaak van 12 juli 2016 ten grondslag gelegd. In dit advies is, na huisbezoek en bestudering van de medische gegevens, negatief geadviseerd over de scootmobiel en bruikleenauto. Appellant wordt op basis van de beschikbare informatie en observatie voldoende in staat geacht zich lopend te kunnen verplaatsen en zodoende gebruik te kunnen maken van het openbaar vervoer. Ook wordt appellant in staat geacht zich lopend voldoende te kunnen verplaatsen naast gebruik van de eigen auto. Uit de medische informatie van de huisarts van
25 januari 2016 en 11 juli 2016 en een brief van de longarts van 7 juli 2016 volgt dat de door appellant aangegeven beperkingen niet verklaarbaar zijn uit medisch geobjectiveerde aandoeningen. Appellant is bekend met een longaandoening, waardoor sprake is van lichte energetische beperkingen. Verder heeft appellant een neurologische aandoening die met medicatie volledig onder controle is en heeft hij pijnklachten zonder uitvalsverschijnselen door een degeneratieve aandoening van de halswervelkolom. De loopafstand bedraagt meer dan 800 meter. Stoppen met roken zal verbetering geven.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het college het bestreden besluit mocht baseren op het (medisch) advies van de MO-zaak van 12 juli 2016. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat dit advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen of dat dit advies niet concludent of anderszins onjuist is. In de in hoger beroep door appellant overgelegde informatie vindt de Raad geen steun om tot een ander oordeel te komen, nu deze informatie geen betrekking heeft op de periode in geding.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en D.S. de Vries en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) O.V. Vries
md