ECLI:NL:CRVB:2019:462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
18/544 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de WIA-schatting en herbeoordeling van het maatmaninkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die als automonteur werkte, had zich op 9 mei 2011 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat appellant betwistte. De rechtbank Overijssel had het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat de maatmaninkomenberekening onjuist was, omdat het Uwv ten onrechte was uitgegaan van 40 verloonde uren per week in plaats van de werkelijke 38 verloonde uren per week. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en droeg het Uwv op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 38,90.

Uitspraak

18.544 WIA

Datum uitspraak: 31 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 14 december 2017, 13/2304 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [D.] hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door [D.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als automonteur. Hij heeft zich op 9 mei 2011 ziek gemeld met rugklachten. Nadat zijn dienstverband met zijn werkgever op 18 juni 2012 is geëindigd vanwege een faillissement heeft appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen.
1.2.
Op 12 februari 2013 heeft appellant het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 2 april 2013 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 6 mei 2013 geen WIA-uitkering krijgt, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Hij is volgens het Uwv niet meer geschikt voor zijn werk als automonteur, maar wel voor andere functies. Aan dit besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts van 6 maart 2013, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 maart 2013 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 2 april 2013 ten grondslag.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 april 2013. Bij besluit van 27 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn beslissing gehandhaafd dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juli 2013 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 augustus 2013.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en gesteld dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Ter onderbouwing daarvan heeft hij een rapport ingebracht van een op zijn verzoek door revalidatiearts P.C.Th. van Aanholt verrichte expertise. In dit rapport van 22 april 2014 heeft deze revalidatiearts gesteld dat de FML van 6 maart 2013 op enkele punten aanpassing behoeft en dat onder meer een urenbeperking van vijf uur per dag (25 uur per week) aangenomen had moeten worden.
2.2.
De rechtbank heeft in de beschikbare medische gegevens aanleiding gezien orthopedisch chirurg R.A.A. Bots als deskundige te benoemen. In een rapport van 20 oktober 2014, naar aanleiding van opmerkingen van appellant en het Uwv aangevuld bij rapport van 8 april 2015, heeft Bots gesteld dat de FML op vier punten aangepast moet worden, maar dat geen urenbeperking aangenomen hoeft te worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens de opmerkingen van Bots verwerkt in een aangepaste FML van 7 november 2014. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één van de geselecteerde functies laten vervallen, één van de in de primaire fase geschikt geachte functies gebruikt voor de schatting, en vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid nog steeds minder dan 35% is.
2.3.
Appellant heeft vervolgens gesteld dat hij leesproblemen heeft als gevolg van dyslexie, en heeft ter onderbouwing daarvan rapporten ingebracht van GZ-psycholoog T. Braams. De rechtbank heeft daarop besloten neuropsycholoog en dyslexiedeskundige M. Vlugter als deskundige te benoemen. In een rapport van 10 februari 2017 heeft Vlugter vastgesteld dat bij appellant sprake is van dyslexie in lichte mate, en dat op grond daarvan de FML van 7 november 2014 aangepast moet worden. Naar aanleiding van het rapport van Vlugter heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 28 februari 2017 de FML aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens, naar aanleiding van de op 28 februari 2017 aangepaste FML, in een rapport van 14 maart 2017, één van de geduide functies laten vervallen, één nieuwe functie geduid en vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 26,7% is, dat is nog steeds minder dan 35%.
2.4.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 6 mei 2013 terecht heeft vastgesteld op 26,7%, zodat geen recht op uitkering bestaat. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet gebleken is dat met de FML van 28 februari 2017 de belastbaarheid van appellant is overschat. Het door appellant ingebrachte rapport van 16 oktober 2015 van Centrum voor Revalidatie Vogellanden maakt dit volgens de rechtbank niet anders, nu dit rapport is opgemaakt ruim twee jaar na de datum in geding en appellant pas vanaf maart 2015 onder behandeling was van Vogellanden. De rechtbank heeft, gelet op de toelichting in het rapport van 14 maart 2017 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, aannemelijk geacht dat appellant in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Tot slot heeft de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van deze Raad, met het Uwv geoordeeld dat het Uwv bij de vaststelling van het maatmaninkomen mag uitgaan van de gegevens uit de polisadministratie, tenzij de betrokkene aantoont dat deze gegevens onjuist zijn. Appellant heeft dit, volgens de rechtbank, niet aangetoond. Nu het Uwv de grondslag van het besluit heeft aangepast door de FML te wijzigen, heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Gelet op de conclusie van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat geen recht op uitkering bestaat, heeft de rechtbank aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak bestreden voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten. Appellant heeft in dat kader gesteld dat de rechtbank het rapport van 16 oktober 2015 van Vogellanden niet of onvoldoende heeft meegewogen. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat in de FML een urenbeperking had moeten worden opgenomen ook nog gewezen op de opmerking van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Bots dat revalidatiearts Van Aanholt terecht heeft gesteld dat hij, appellant, (deze) werkzaamheden niet de gehele dag kan volhouden. Appellant heeft verder betoogd dat het Uwv het maatmaninkomen niet juist heeft berekend, en had moeten vaststellen op € 16,68 per uur. In dat kader heeft appellant, onder overlegging van de loonstrook van juni 2011, gesteld dat het in de maatmanloonberekening meegenomen vakantiegeld niet juist is, omdat zijn werkgever geen 8% maar 9% vakantiegeld betaalde, en hij per 13 september 2010 een salarisverhoging heeft gehad van € 310,- per periode
.Verder heeft appellant gesteld dat het Uwv bij de berekening van het maatmaninkomen ten onrechte is uitgegaan van 40 verloonde uren per week en niet van 38 verloonde uren per week. Appellant heeft gesteld dat hij weliswaar 40 uur per week werkte, maar dat op grond van de CAO voor het Motorvoertuigenbedrijf en Tweewielerbedrijf (CAO) slechts sprake was van 38 verloonde uren per week, en daarnaast twee uren arbeidsduurverkorting (ADV). Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellant zijn arbeidsovereenkomst van 30 december 1993 overgelegd. Daarin is vermeld dat werkgever en werknemer verklaren een arbeidsovereenkomst te hebben gesloten, waarbij de werknemer zich verbindt met ingang van 1 januari 1994 arbeid te verrichten op de grondslagen en de voorwaarden van de CAO. Ter verdere onderbouwing van het standpunt dat uitgegaan had moeten worden van 38 verloonde uren heeft appellant loonstroken overgelegd van de periodes 2010-13 en 2011-1, waaruit volgens appellant blijkt dat sprake is van 25 vakantiedagen per jaar (gebaseerd op 38 verloonde uren per week) en dertien ADV-dagen (gebaseerd op twee ADV-uren per week).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daartoe is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 februari 2018 overgelegd. Wat betreft de grond van appellant ten aanzien van het maatmaninkomen heeft het Uwv gesteld dat het gehouden is uit te gaan van de door de werkgever aan de Belastingdienst verstrekte gegevens. Appellant heeft niet aangetoond dat deze gegevens onjuist zijn.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Medisch
4.2.
Op grond van vaste rechtspraak van de Raad geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De deskundige heeft appellant onderzocht en kennisgenomen van de zich in het dossier bevindende medische informatie van de behandelend sector en de artsen van het Uwv. De deskundige heeft op basis van zijn onderzoek gemotiveerd dat bij appellant op 6 mei 2013 sprake was van meer beperkingen dan opgenomen in de FML, maar dat als aan de door hem beschreven belastbaarheid wordt voldaan er geen aanleiding is voor een urenbeperking. Appellant heeft zich beroepen op een citaat door Bots uit de rapportage van Van Aanholt, waaruit volgens appellant volgt dat Bots het op het punt van de urenbeperking met Van Aanholt eens is. Appellant geeft echter niet het hele citaat weer. Uit het volledige citaat concludeert Bots juist uitdrukkelijk dat er vanuit zijn orthopedische expertise op de datum in geding geen noodzaak tot een urenbeperking bestaat. Dit is nog eens bevestigd in het vervolgrapport van Bots van 8 april 2015. Wat betreft het door appellant in hoger beroep gedane (herhaalde) beroep op de informatie van 16 oktober 2015 van Vogellanden wordt aangesloten bij wat de rechtbank daarover heeft overwogen in de aangevallen uitspraak, en bij wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarover heeft vermeld in het rapport van 14 februari 2018. Het betreft hier informatie van ver na de datum in geding.
4.3.
Het hoger beroep slaagt in zoverre dus niet.
Maatmaninkomen
4.4.1.
Het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) bevat bepalingen voor de vaststelling en berekening van het maatmaninkomen bij inkomsten en verdiensten in de vorm van loon. In artikel 7a, eerste lid, van het Schattingsbesluit is, voor zover hier relevant, bepaald dat het maatmaninkomen wordt vastgesteld door het loon dat de verzekerde met de maatgevende arbeid in het refertejaar heeft verdiend te delen door het aantal uren van die maatgevende arbeid in het refertejaar, waarbij het loon geacht wordt te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan. Onder refertejaar wordt, op grond van artikel 1, aanhef en onder i, van het Schattingsbesluit in samenhang met artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
4.4.2.
Uitgaande van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 9 mei 2011 heeft het Uwv het refertejaar terecht vastgesteld op de periode van 26 april 2010 tot en met 24 april 2011. Bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen loon is het Uwv terecht uitgegaan van het loon dat appellant heeft genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Gelet op het in 4.4.1 geschetste kader heeft het Uwv bij de vaststelling van het maatmaninkomen terecht het door werkgever in periode zes van 2011 (23 mei 2011 tot en met 29 juni 2011), dus buiten het refertejaar, betaalde en aan de Belastingdienst opgegeven vakantiegeld van € 2.999,- buiten beschouwing gelaten. Deze grond van appellant slaagt dus niet.
4.4.3.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van het Schattingsbesluit wordt bij de vaststelling van het maatmaninkomen van een werknemer in aanmerking genomen het loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Laatstgenoemd artikel verwijst in het eerste lid voor het loonbegrip naar de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB), met dien verstande dat in het tweede lid een uitzondering is opgenomen voor (onder meer) de eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van de Wet LB. In artikel 7, derde lid, van het Schattingsbesluit is dezelfde uitzondering geformuleerd.
4.4.4.
De Raad heeft eerder overwogen (uitspraak van 5 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1355) dat met de gelijkschakeling van het loonbegrip in het Schattingsbesluit met artikel 16 van de Wfsv, in beginsel voor de vaststelling van het maatmaninkomen uitgegaan kan en mag worden van de gegevens van de polisadministratie van het Uwv, zoals die door de werkgever wordt gevuld. Dat impliceert echter niet dat het een werknemer niet vrij zou staan die gegevens gemotiveerd te bestrijden. Artikel 3 van de Beleidsregels Uwv gebruik polisgegevens, zoals die van kracht waren ten tijde in geding, bepaalt dat het Uwv, indien de gegevens in de polisadministratie niet kunnen worden gebruikt, gegevens uit een andere bron gebruikt. Uit de toelichting bij dat artikel komt naar voren dat deze situatie aan de orde is als het Uwv het gegronde vermoeden heeft dat een gegeven onjuist is of als de werknemer aantoont dat een gegeven onjuist is.
4.4.5.
Uit de arbeidskundige onderbouwing bij het maatmaninkomen blijkt dat in de polisadministratie staat vermeld dat per vier weken sprake is van 160 verloonde uren, wat neerkomt op 40 verloonde uren per week. Het Uwv is uitgegaan van deze door de werkgever aan de Belastingdienst aangeleverde gegevens. In dat verband heeft het Uwv er ook op gewezen dat uit de loonstroken blijkt dat appellant 40 uur per week werkzaam was en eveneens voor 40 uur per week loon ontving.
4.4.6.
Appellant heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat hij steeds werkzaam is geweest op basis van de door hem overgelegde arbeidsovereenkomst van 30 december 1993. Uit deze arbeidsovereenkomst blijkt dat de CAO in zijn geheel in de arbeidsovereenkomst is opgenomen. In deze CAO is ten tijde van de referteperiode opgenomen dat de normale wekelijkse arbeidsduur gemiddeld 38 uur bedraagt, en dat sprake is van 25 vakantiedagen. Bovendien blijkt uit de door appellant overgelegde loonstroken van periode 2010-13 en periode 2011-1 dat per 1 januari 2011 sprake is van een bijboeking van 304 uren. Op de loonstrook van periode 2011-1 is vermeld dat deze 304 uren gelijk zijn aan 38 dagen, waaraan is toegevoegd: ‘25 v/s en 13 adv’. Appellant heeft overtuigend inzichtelijk gemaakt dat de 25 vakantiedagen samen 200 uur vertegenwoordigen (25 dagen keer 8 uur), en de 13 adv-dagen 104 uur (namelijk 52 weken keer 2 ADV-uren per week), in totaal 304 uur. Met de verwijzing naar de in zijn arbeidsovereenkomst opgenomen CAO en de loonstroken van periode 2010-13 en periode 2011-1 heeft appellant al met al aangetoond dat het door zijn werkgever aan de Belastingdienst verstrekte gegeven dat sprake was van 40 verloonde uren per week, niet correct was en dat sprake is geweest van 38 verloonde uren per week. Het betoog van het Uwv ter zitting van de Raad dat uit het op de loonstroken vermelde uurloon en het totale loon per vier weken blijkt dat sprake was van 40 verloonde uren per week leidt niet tot een ander oordeel. Ter zitting van de Raad heeft appellant namelijk afdoende toegelicht dat hij, zoals ook blijkt uit de arbeidsovereenkomst, werkzaam was op basis van een vier-wekenloon, en niet op basis van een uurloon. Aangenomen moet dan ook worden dat de werkgever, die ten onrechte uitging van 40 verloonde uren per week, het op de loonstroken vermelde uurloon heeft afgeleid van het vier-wekenloon en die 40 verloonde uren. Daarmee kan het op de loonstroken vermelde uurloon niet dienen als zelfstandig argument dat toch sprake was van
40 verloonde uren per week.
4.5.
Conclusie is dat tijdens de referteperiode sprake was van 38 verloonde uren per week. Dat betekent dat de maatmanloonberekening van 30 oktober 2013, waarbij is uitgegaan van 40 verloonde uren per week, en het mede daarop gebaseerde arbeidsongeschiktheidspercentage geen stand kunnen houden. Daarmee komen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal het Uwv opdracht geven een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen, en dus uitgaande van 38 verloonde uren per week.
4.6.
Er bestaat tot slot aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat een beroep tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
5.1.
Aangezien de rechtbank al een veroordeling in de proceskosten in eerste aanleg heeft uitgesproken, staan voor de Raad nog slechts ter beoordeling de in hoger beroep gemaakte kosten.
5.2.1.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. In het overgelegde formulier proceskosten is gevraagd om vergoeding van kosten van door appellant meegebrachte getuige(n)/deskundigen (5 uur, € 275,-), kosten van de deskundige die verslag heeft uitgebracht (50 uur, € 2.750,-), reis- en verblijfkosten (€ 82,65), verletkosten
(4 uur, € 50,-) en het griffierecht in hoger beroep.
5.2.2.
De door de gemachtigde van appellant gemaakte kosten kunnen niet worden aangemerkt als kosten van door appellant meegebrachte getuige(n)/deskundige(n) dan wel als kosten van een deskundige die aan appellant verslag heeft uitgebracht, omdat hij in deze procedure niet als getuige en/of deskundige is opgetreden. Hij is, als gezegd, opgetreden als gemachtigde. Er is evenwel geen sprake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zodat er ook op die grond geen kostenvergoeding voor de gemachtigde kan worden toegekend.
5.2.3.
De reiskosten die appellant heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting bij de Raad, komen tot een bedrag van € 38,90 (openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking.
5.2.4.
Er bestaat geen ruimte voor inwilliging van het verzoek om verletkosten. Dit verzoek is onvoldoende onderbouwd. Dat een dergelijke onderbouwing is vereist, is uitdrukkelijk vermeld op het formulier proceskosten.
5.3.
Uit 5.2 volgt dat het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 38,90.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten;
  • draagt het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 38,90;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) R.P.W. Jongbloed

IJ