ECLI:NL:CRVB:2019:444

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
17/1069 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omvang van de maatman in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een seizoensarbeider uit Polen, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) na zich ziek te hebben gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd door de rechtbank in stand gehouden, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de omvang van de maatman door het Uwv correct was vastgesteld. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de referteperiode van augustus en september 2011 had gehanteerd en dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn claim dat hij meer uren had gewerkt dan het Uwv had vastgesteld. De Raad heeft de argumenten van de appellant, die voornamelijk een herhaling waren van eerdere stellingen, niet overtuigend geacht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste vaststelling van de maatmanomvang in het kader van de Wet WIA en de noodzaak voor appellanten om voldoende bewijs te leveren ter ondersteuning van hun claims. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

17.1069 WIA

Datum uitspraak: 13 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 december 2016, 16/3214 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Polen) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft R.B. Visser hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2018. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als seizoensarbeider (fruitplukker) bij [bedrijf] ( [bedrijf] ). Op 25 juni 2014 is appellant met terugwerkende kracht met ingang van 15 september 2013 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op 11 september 2015 heeft appellant een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van
10 november 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat appellant met ingang van 13 september 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Aan dit besluit lag een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek ten grondslag.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 29 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 november 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 maart 2016.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij, voor zover hier van belang, overwogen dat het Uwv terecht niet is uitgegaan van een maatmanomvang van 30,46 uur per week op grond van artikel 7a, eerste en tweede lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit), omdat appellant in het refertejaar 2013 niet in een volledig aangiftetijdvak werkzaamheden bij [bedrijf] heeft verricht. Het Uwv heeft de maatmanomvang op goede gronden, met inachtneming van artikel 7a, derde lid, van het Schattingsbesluit, vastgesteld op 44,02 uur per week. Het Uwv heeft daarbij terecht als referteperiode genomen de periode van augustus en september 2011 waarin appellant ook bij [bedrijf] werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv bij de berekening van de omvang van de maatman terecht het aantal gewerkte uren in de direct voorafgaande periode in 2013, toen appellant via een Slowaaks detacheringsbureau [detacheringsbureau] bij [bedrijf] werkzaam zou zijn geweest, niet heeft betrokken omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt wat de omvang van zijn werkzaamheden en het door hem verdiende loon in die periode was. Aan de door appellant zelf opgestelde urenstaat van de via [detacheringsbureau] bij [bedrijf] gewerkte uren in de periode 27 mei 2013 tot en met 14 augustus 2014, is de rechtbank voorbij gegaan. De rechtbank heeft daarbij onder meer van belang geacht dat uit gegevens van Suwinet niet is gebleken dat in de door appellant aangegeven periode premieafdracht heeft plaatsgevonden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de omvang van de maatman onjuist is vastgesteld. Volgens appellant heeft het Uwv ten onrechte met toepassing van artikel 7a, derde lid, van het Schattingsbesluit de maanden augustus en september 2011 als referteperiode genomen en is het Uwv ten onrechte uitgegaan van het in die maanden door hem gewerkte aantal uren bij [bedrijf] . Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant opnieuw gewezen op de door hem in beroep overgelegde en door hemzelf bijgehouden urenadministratie van het aantal gewerkte uren bij [bedrijf] via [detacheringsbureau] in de periode van
27 mei 2013 tot en met 14 augustus 2013. Volgens appellant volgt uit deze administratie dat in 2013 de door het Uwv gehanteerde omvang van de maatman van 44,02 uur per week werd overschreden. Verder heeft appellant aangevoerd dat het Uwv in strijd met de verzekeringsgedachte van de Wet WIA heeft gehandeld door de maanden augustus en september 2011 als referteperiode te hanteren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit
.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar de overwegingen 6.1 tot en met 6.4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is alleen de omvang van de maatman in geschil.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De gronden die in beroep zijn aangevoerd zijn door de rechtbank in onderdeel 7.2 van de aangevallen uitspraak, en zoals verkort weergegeven onder 2.1 van deze uitspraak, gemotiveerd besproken. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de aangevallen uitspraak op dat onderdeel onjuist dan wel onvolledig is. Het oordeel van de rechtbank in onderdeel 7.2 van de aangevallen uitspraak en de daaraan ten grondslag gelegde motivering wordt onderschreven, zodat wordt volstaan daarnaar te verwijzen.
5. Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en E.C.R. Schut en
W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S.L. Alves
md