Uitspraak
17.1069 WIA
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een seizoensarbeider uit Polen, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) na zich ziek te hebben gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd door de rechtbank in stand gehouden, waarop de appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de omvang van de maatman door het Uwv correct was vastgesteld. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de referteperiode van augustus en september 2011 had gehanteerd en dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn claim dat hij meer uren had gewerkt dan het Uwv had vastgesteld. De Raad heeft de argumenten van de appellant, die voornamelijk een herhaling waren van eerdere stellingen, niet overtuigend geacht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste vaststelling van de maatmanomvang in het kader van de Wet WIA en de noodzaak voor appellanten om voldoende bewijs te leveren ter ondersteuning van hun claims. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.