ECLI:NL:CRVB:2019:437

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
17/3560 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet gemelde eigendom van onroerende zaken in Turkije

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 1 juli 2003 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante onroerend goed in Turkije bezat, heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante twee appartementen in Turkije bezat, waarvan zij geen melding had gemaakt bij het college. Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellante te herzien en terug te vorderen over de periodes waarin zij onterecht bijstand ontving.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de eigendom van de appartementen niet te melden. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet over de appartementen kon beschikken, ondanks haar stellingen over de intenties van haar ouders en de overdracht aan haar dochter. De Raad bevestigde de intrekking van de bijstand over de relevante periodes en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van gronden, en het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

17 3560 PW

Datum uitspraak: 29 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 maart 2017, 16/5711 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H. Selçuk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2018. Appellante is verschenen vergezeld van haar (oudste) dochter en bijgestaan door mr. Selçuk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Karreman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 juli 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm van een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding die onder meer inhield dat appellante in Turkije huizen bezit, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft het college onder meer het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) verzocht om onderzoek te doen naar mogelijk bezit van onroerende zaken van appellante in Turkije. Dit onderzoek is uitgevoerd door een medewerker van het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade te Ankara en de bevindingen daarvan zijn neergelegd in een rapport van eind november 2015. In het rapport is vermeld dat uit onderzoek bij de afdeling onroerend goedbelasting van de deelgemeente [deelgemeente] van de provincie [provincie] naar voren komt dat appellante twee belastingaangiftes heeft ingediend voor twee appartementen. Appellante bezit sinds 4 november 2004 een appartement in de wijk [wijk 1] (appartement A) en sinds 25 mei 2015 een appartement in de wijk [wijk 2] (appartement B). Op 4 november 2015 heeft een lokale makelaar de waarde van appartement A op € 85.000,- en van appartement B op € 320.000,- getaxeerd. Appellante is op 13 januari 2016 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage bestuursrechtelijk onderzoek van 27 januari 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
17 februari 2016 (besluit 1) de bijstand van appellante te herzien (lees: in te trekken) over de periode van 4 november 2004 tot en met 2 april 2010 en de in deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 84.966,22 van appellante terug te vorderen. Daarnaast heeft het college bij besluit van eveneens 17 februari 2016 (besluit 2) de bijstand van appellante met ingang van 25 mei 2015 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 25 mei 2015 tot en met 31 december 2015 tot een bedrag van € 6.616,75 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 28 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan de intrekking en de terugvordering over de periode van 4 november 2004 tot en met 2 april 2010 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante met appartement A beschikt over een vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen en dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door hiervan geen melding te maken bij het college. De intrekking en terugvordering is beperkt tot de periode tot en met 2 april 2010, omdat de hoogte van de vordering op 2 april 2010 bijna gelijk is aan de vastgestelde waarde van appartement
A. Aan de intrekking met ingang van 25 mei 2015 en de terugvordering over de periode van 25 mei 2015 tot en met 31 december 2015 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante met appartement B beschikt over een vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen en dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door hiervan geen melding te maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking over de periode van 4 november 2004 tot en met 2 april 2010
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij gedurende de periode in geding wel formeel eigenaar was van appartement A, maar dat dit niet tot het vermogen behoorde waarover zij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Haar ouders hebben het appartement in 2004 op haar naam gezet en de bedoeling was dat haar jongste dochter het appartement zou erven. Omdat haar jongste dochter toen minderjarig was, was het onmogelijk appartement A aan haar over te dragen. Haar ouders hebben zo hun vermogen voor hun kleinkind veilig willen stellen. In overeenstemming met deze wens heeft appellante appartement A op 6 januari 2016 zonder tegenprestatie op naam van haar jongste dochter laten plaatsen. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft appellante uit het Turks vertaalde kadastrale gegevens van appartement A overgelegd en een verklaring van haar jongste dochter van 16 februari 2017.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft erkend dat appartement A gedurende de te beoordelen periode in een officieel eigendomsregister op haar naam stond geregistreerd. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de ook door de rechtbank genoemde uitspraak van 8 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP8107) de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet geslaagd. Zij kon namelijk, ondanks gestelde bedoelingen van haar ouders, gedurende de te beoordelen periode over appartement A beschikken. Appellante kon dit verkopen en leveren en de opbrengst, na aftrek van kosten, gebruiken om in haar levensonderhoud te voorzien.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in de te beoordelen periode niet bij het college heeft gemeld dat appartement A in een officieel eigendomsregister op haar naam stond geregistreerd. Anders dan appellante heeft aangevoerd, moet het haar redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat dit feit van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Dat betekent dat appellante de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zelfs als appellante in 2011 en tijdens het gesprek van 13 januari 2016 uit eigen beweging mededeling heeft gedaan dat appartement A in 2004 op haar naam is gesteld, heeft zij de inlichtingenverplichting geschonden. Appellante had deze mededeling direct nadat het appartement op haar naam was gesteld moeten doen, zoals artikel 17, eerste lid, van de WWB vereist.
4.4.
Appellante heeft ter zitting bevestigd dat zij de vaststelling van de waarde van appartement A niet langer bestrijdt. Het beroep voor zover het is gericht tegen de intrekking van de bijstand over de periode van 4 november 2004 tot en met 2 april 2010 treft geen doel.
Intrekking met ingang van 25 mei 2015
4.5.
De te beoordelen periode loopt van 25 mei 2015 tot en met 17 februari 2016. Hieronder zal onderscheid worden gemaakt tussen de periode van 25 mei 2015 tot 6 januari 2016 (periode 1) en de periode vanaf 6 januari 2016 tot en met 17 februari 2016 (periode 2).
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat zij gedurende periode 1 wel formeel eigenaar was van appartement B, maar dat dit niet tot het vermogen behoorde waarover zij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Familieleden van haar gewezen partner hebben het appartement B op naam van haar oudste dochter willen zetten. Omdat haar oudste dochter zeer recent in het huwelijk was getreden, is, gezien de kwetsbare periode in het huwelijk en ter bescherming van het kind voor een omvangrijk vermogen, besloten appartement B op naam van appellante te plaatsen. Op 6 januari 2016 is het appartement op naam van de jongste dochter van appellante gesteld. De oudste dochter heeft op de zitting van de Raad verklaard dat het nog wel de bedoeling is dat appartement B te zijner tijd op haar naam zal worden geplaatst.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft erkend dat appartement B gedurende periode 1 in een officieel eigendomsregister op haar naam stond geregistreerd. Onder verwijzing naar de in 4.2 genoemde vaste rechtspraak diende appellante daarom aannemelijk te maken dat zij niet daadwerkelijk beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over appartement B. Zij is daar niet in geslaagd. Ondanks de gestelde bedoelingen van familieleden van haar gewezen partner, kon appellante gedurende periode 1 over appartement B beschikken op eenzelfde manier als beschreven onder 4.2.
4.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in periode 1 niet bij het college heeft gemeld dat appartement B in een officieel eigendomsregister op haar naam stond geregistreerd. Onder verwijzing naar wat in 4.3 is overwogen, brengt dat met zich dat appellante de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante heeft gesteld dat zij tijdens het gesprek van 13 januari 2016 het college uit eigen beweging heeft meegedeeld dat appartement B in 2015 op haar naam is gesteld. Gelet op de gemotiveerde betwisting door het college, heeft appellante haar stelling niet aannemelijk gemaakt. Bovendien zou deze mededeling ook niet onverwijld zijn gedaan, zoals artikel 17, eerste lid, van de PW eist.
4.9.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de door de lokale makelaar op 4 november 2015 getaxeerde waarde van appartement B van € 320.000,- niet juist is. Appellante heeft een taxatie van 28 april 2016 overgelegd waarin de waarde van het appartement is geschat op 400.000 Turkse Lira. Het college heeft ter zitting erkend dat het in euro’s vermelde bedrag van de taxatie van 4 november 2015 niet juist is. Dat leidt er echter niet toe dat de intrekking van de bijstand over periode 1 niet in stand kan blijven. Ook al zou moeten worden uitgegaan van de door appellante overgelegde taxatie van appartement B, dan nog overschreed gedurende periode 1 het vermogen van appellante de grens van het vrij te laten vermogen, zodat zij in periode 1 geen recht had op bijstand.
4.10.
Wat in 4.6 tot en met 4.9 is overwogen betekent dat het hoger beroep over de intrekking van de bijstand over periode 1 niet slaagt.
4.11.
Appellante heeft onder verwijzing naar in bezwaar overgelegde gegevens uit het Turkse kadaster en de in beroep overgelegde vertaling daarvan gesteld dat appartement B vanaf
6 januari 2016 niet meer op haar naam, maar op die van haar jongste dochter staat. Het college heeft dit niet betwist en op de zitting van de Raad erkend dat appartement B vanaf
6 januari 2016 niet langer behoort tot het vermogen waarover appellante beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dat betekent dat de intrekking over periode 2 niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het gebrek te passeren, omdat niet aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor zijn benadeeld. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
4.12.
Het college heeft ter zitting betoogd dat de intrekking over periode 2 kan worden gebaseerd op de grond dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting onvoldoende informatie heeft verschaft over de omvang van haar vermogen en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad volgt het college hierin. Weliswaar is tussen partijen niet langer in geschil dat appartement B vanaf 6 januari 2016 niet langer behoort tot het vermogen waarover appellante beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, maar onduidelijk is gebleven onder welke condities de eigendom van appartement B naar haar jongste dochter is overgegaan. Daardoor is de vermogenspositie van appellante onduidelijk. Uit het verslag van het gesprek op 13 januari 2016 blijkt dat appellante toen niets heeft willen verklaren over het vermogen in Turkije. Uit de door appellante in bezwaar overgelegde gegevens uit het Turkse kadaster en de in beroep overgelegde vertaling daarvan komt naar voren dat appartement B op 6 januari 2016 is verkocht en is ook een verkoopprijs genoemd. Appellante heeft haar stelling dat bij de overdracht geen geld is betaald niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens.
4.13.
Wat in 4.11 en 4.12 is overwogen betekent dat het hoger beroep over de intrekking van de bijstand over periode 2 niet slaagt.
Terugvordering
4.14.
Gelet op wat is overwogen in 4.4 en 4.10 was het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht om de in de periodes van 4 november 2004 tot en met 2 april 2010 en van 25 mei 2015 tot en met 31 december 2015 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen.
4.15.
Appellante heeft aangevoerd dat er dringende redenen bestaan om van terugvordering af te zien, als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW. Vanwege de terugvordering heeft appellante betalingsachterstanden waardoor zij steeds verder in de problemen raakt. Appellante voelt zich gedwongen te gaan werken, maar zij is door haar ernstige medische problematiek daartoe niet in staat.
4.16.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen alleen zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De door appellante genoemde omstandigheden zijn geen dringende redenen.
4.17.
Uit de door appellante overgelegde stukken van medische aard blijkt niet dat haar problematische gezondheidssituatie een gevolg is van de terugvordering. Verder doen financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft appellante als schuldenaar bescherming, of kan zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering.
4.18.
Uit wat is overwogen onder 4.16 en 4.17 volgt dat het hoger beroep over de terugvordering niet slaagt.
Conclusie
4.19.
Uit wat is overwogen in 4.4, 4.10, 4.13 en 4.18 volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, zij het gelet op wat is overwogen in 4.11 met verbetering van gronden.
5. Het college heeft aangevoerd dat er in het geval van appellante bij de toepassing van
artikel 6:22 van de Awb geen aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten, omdat appellante pas in beroep gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat appartement B vanaf 6 januari 2016 niet meer op haar naam stond. Het college heeft daar bij het nemen van het bestreden besluit dus geen rekening mee kunnen houden. De Raad volgt het college niet en zal het college veroordelen in de proceskosten, begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,- voor verleende rechtsbijstand. Hierbij is van betekenis dat appellante al in bezwaar had aangevoerd dat zij vanaf 6 januari 2016 niet meer beschikte over vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen, omdat appartement B vanaf die datum niet langer op haar naam stond. Zij heeft daar toen een begin van bewijs voor geleverd door gegevens te overleggen uit het Turkse kadaster.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het college aan appelante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2019.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) F.H.R.M. Robbers
ew