In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 1 juli 2003 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante onroerend goed in Turkije bezat, heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante twee appartementen in Turkije bezat, waarvan zij geen melding had gemaakt bij het college. Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellante te herzien en terug te vorderen over de periodes waarin zij onterecht bijstand ontving.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de eigendom van de appartementen niet te melden. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet over de appartementen kon beschikken, ondanks haar stellingen over de intenties van haar ouders en de overdracht aan haar dochter. De Raad bevestigde de intrekking van de bijstand over de relevante periodes en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van gronden, en het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.