ECLI:NL:CRVB:2019:4349

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2019
Publicatiedatum
31 december 2019
Zaaknummer
18/1722 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van appellante voor geselecteerde functies in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die sinds februari 2015 een Ziektewet-uitkering ontving, was in geschil over de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 15 juni 2017 geschikt was voor bepaalde functies, ondanks haar psychische klachten. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig en volledig was geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had de belastbaarheid van appellante goed in kaart gebracht en er was geen reden om aan het medisch oordeel te twijfelen. Appellante had aangevoerd dat haar beperkingen waren onderschat en dat de geselecteerde functies ongeschikt voor haar waren, maar de Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had onderbouwd dat appellante per 15 juni 2017 geschikt was voor de functie van samensteller.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsartsen in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

18/1722 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
16 februari 2018, 17/4258 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 31 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.A.M. ten Broeke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.M. Bonsen-Lemmers, advocaat, als opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerkster bij een bakkerij.
Met ingang van 17 februari 2015 heeft zij in verband met zwangerschapsklachten een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Van 28 juli 2015 tot 17 november 2015 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen, waarna de ZW‑uitkering is voortgezet.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) hebben een
verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 10 november 2016 vastgesteld dat appellante per
16 december 2016 geen recht meer had op een ZW-uitkering, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als verkoopmedewerkster, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Het Uwv heeft appellante per 16 december 2016 in aanmerking gebracht voor een
uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft zich vanuit die situatie op
23 januari 2017 opnieuw ziek gemeld met psychische klachten. In verband hiermee is appellante een ZW-uitkering toegekend. Op 8 juni 2017 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 15 juni 2017 geschikt geacht voor één (of meer) van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 9 juni 2017 vastgesteld dat appellante per 15 juni 2017 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 augustus
2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 augustus 2017 ten grondslag. Deze arts heeft voor appellante vanwege haar angstklachten forsere beperkingen aangenomen dan de verzekeringsarts. Niettemin heeft hij appellante geschikt geacht voor de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies samensteller (SBC-code 267050) en medewerker postverzorging (SBC-code 315140).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. Daartoe is overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is en ook geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. Uit de door appellante in beroep overgelegde gegevens van arts-psychotherapeut E.A. Groot en de huisarts blijkt niet dat voor haar aanvullende beperkingen moeten worden aangenomen. Anders dan appellante ter zitting heeft gesteld was er geen plicht voor het Uwv om een arbeidskundig onderzoek te laten plaatsvinden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar beperkingen heeft onderschat. Alle functies die in het kader van de EZWb zijn geselecteerd zijn volgens appellante ongeschikt. De functies vergen van appellante onder meer dat zij een administratie bijhoudt, onder hoge druk een bepaalde hoeveelheid producten verwerkt of deelneemt aan afdelingsoverleggen. Ook wordt van haar verwacht dat zij samenwerkt in een teamverband. Appellante acht zich daartoe niet in staat. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft appellante een brief overgelegd van arts-psychotherapeut Groot en psychiater B. Koycu, verbonden aan PsyQ, van 4 april 2018.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en daarbij verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 mei 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig en volledig is geweest. Appellante is door zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien tijdens een spreekuur en beide artsen hebben dossieronderzoek verricht.
4.3.
Voorts wordt met de rechtbank geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om aan het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is met de angst- en rugklachten van appellante bekend en heeft inzichtelijk de belastbaarheid van appellante in kaart gebracht. Voor de aspecten samenwerken en het omgaan met conflicten heeft hij ten opzichte van de EZWb en de beoordeling door de verzekeringsarts aanvullende beperkingen aangenomen en hij heeft genoegzaam gemotiveerd dat deze beperkingen geen gevolgen hebben voor de hersteldverklaring per 15 juni 2017. Het standpunt van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen beperkingen heeft aangenomen in verband met concentratieproblemen en vergeetachtigheid is door haar onvoldoende onderbouwd. Weliswaar worden deze klachten genoemd in de brief van PysQ van 4 april 2018, echter, deze brief is gedateerd ruim na de datum in geding en bevat geen nadere onderbouwing dat de klachten op deze datum al bestonden. Dit is van belang nu tijdens de onderzoeken van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen klachten ten aanzien van concentreren en het geheugen zijn vastgesteld. Voor het overige bevat de brief van
4 april 2018 hoofdzakelijk een herhaling van de eerder in beroep overgelegde brief van Groot van 24 mei 2017, waarop reeds afdoende is gereageerd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 29 december 2017. In hoger beroep is dan ook terecht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar deze reactie verwezen.
4.4.
Appellante heeft nog aangevoerd dat haar klachten na de beëindiging van de ZW‑uitkering zijn toegenomen. Deze stelling kan niet bij deze beoordeling worden betrokken aangezien het bestreden besluit alleen betrekking heeft op de medische situatie van appellante op 15 juni 2017.
4.5.
Gelet op de onderzoeken van de verzekeringsartsen en de beschikbare medische stukken heeft het Uwv voldoende onderbouwd dat appellante per 15 juni 2017 geschikt te achten is voor het verrichten van de in het kader van de EZWb geselecteerde functie van samensteller (SBC-code 267050). Anders dan appellante stelt wordt in deze functie niet gewerkt in een teamverband, maar gaat het om samenwerken met een afgebakende deeltaak. De door appellante genoemde werkzaamheden zoals het krijgen van een fiat en het uitvoeren van herstelopdrachten passen bij deze lichte vorm van samenwerken. In deze functie is evenmin sprake van mogelijke conflictsituaties.
4.6.
Nu voor de beëindiging van de ZW-uitkering reeds voldoende is dat appellante geschikt is voor één van de eerder in het kader van de EZWb geduide functies, waaraan reeds wordt voldaan, kan en zal haar geschiktheid voor de functie medewerker postverzorging (SBC-code 315140) in het midden worden gelaten.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) C.I. Heijkoop