ECLI:NL:CRVB:2019:4326

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2019
Publicatiedatum
23 december 2019
Zaaknummer
18/6487 PW-V
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van hoger beroep inzake griffierecht en betalingsonmacht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2019 uitspraak gedaan in het verzet van appellanten tegen een eerdere uitspraak van 16 juli 2019, waarin hun hoger beroep niet-ontvankelijk was verklaard. De appellanten, die zich verzetten tegen de beslissing, hebben aangevoerd dat de Raad bij de beoordeling van hun verzoek om vrijstelling van het griffierecht ten onrechte is uitgegaan van hun gezamenlijke inkomen in plaats van hun individuele situatie. Ze hebben ook gewezen op eerdere uitspraken van de Raad, waaronder die van 19 oktober 2018 en 13 februari 2015, waarin vergelijkbare problematiek aan de orde was. De Raad heeft de argumenten van appellanten niet overtuigend geacht en heeft bevestigd dat de eerdere uitspraak correct was, waarbij het gezamenlijk inkomen van de appellanten als uitgangspunt is genomen. De Raad heeft ook verwezen naar een eerdere uitspraak van 20 februari 2018, waarin een vergelijkbaar oordeel is gegeven. Uiteindelijk heeft de Raad het verzet ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Datum uitspraak: 20 december 2019
18/6487 PW-V
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:55, zevende lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 december 2018, 18/137 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] en [Appellante] te [woonplaats] (appellanten)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van 16 juli 2019 heeft de Raad het door appellanten ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Appellanten hebben verzet gedaan.
Het verzet is behandeld ter zitting van 15 november 2019. Appellanten zijn verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

De uitspraak van de Raad van 16 juli 2019 berust op de overwegingen dat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is betaald en dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellanten niet in verzuim zijn geweest.
Voorafgaand aan de uitspraak van 16 juli 2019 is het door appellanten gedane beroep op betalingsonmacht voor de betaling van het griffierecht afgewezen.
Appellanten hebben in verzet te kennen gegeven dat in de zaak die thans voorligt exact dezelfde problematiek speelt als in de zaken waarin de Raad uitspraak heeft gedaan op
19 oktober 2018, onder meer onder nummer ECLI:NL:CRVB:2018:3230. Appellanten benadrukken nogmaals dat de Raad bij de beoordeling van het verzoek om vrijstelling van het griffierecht geen correcte toepassing heeft gegeven aan zijn uitspraak van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282. In deze uitspraak gaat het over één rechtszoekende. De Raad is bij de beoordeling van het verzoek van appellanten om vrijstelling van het griffierecht ten onrechte uitgegaan van het gezamenlijk inkomen van appellanten en niet van de individuele situatie. Voorts zijn appellanten van mening dat op basis van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden er situaties zijn waarbij de persoonlijke omstandigheden zwaarder moeten wegen dan het 90% criterium.
De Raad merkt op dat anders dan appellanten stellen, in de uitspraak van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282. onder 3.5 is bepaald “ …..
Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en dient het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner te worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende”. Hieruit volgt dat de Raad bij de beoordeling van het verzoek om vrijstelling van het griffierecht terecht is uitgegaan van het gezamenlijk inkomen van appellanten. De Raad ziet in wat appellanten in de onderhavige zaak hebben aangevoerd geen grond om tot een ander oordeel te komen dan in zijn uitspraak van 19 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3230. De Raad verwijst voor het overige naar de inhoud van deze uitspraak.
Tot slot wijst de Raad nog op zijn uitspraak van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:510, waarin in essentie een vergelijkbaar oordeel is gegeven.
Dit betekent dat het verzet ongegrond wordt verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling van het verzet is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) E.D. de Jong

OS