In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellant, die een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, had bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 11 november 2016 in staat was om ten minste één van de WAO-functies te vervullen, en daarom geen recht had op ziekengeld. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij het medisch onderzoek door het Uwv als zorgvuldig beschouwde.
In hoger beroep voerde appellant aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat er geen lichamelijk en psychisch onderzoek had plaatsgevonden. Hij stelde ook dat zijn beperkingen waren onderschat en dat er sprake was van een ongelijke procespositie, wat in strijd zou zijn met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Het Uwv verdedigde de eerdere uitspraak en stelde dat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen.
De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant had niet aangetoond dat er sprake was van een ongelijke procespositie, en de rechtbank had overtuigend gemotiveerd dat het Uwv voldoende had aangetoond dat appellant per 11 november 2016 belastbaar was conform de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond.