ECLI:NL:CRVB:2019:4304

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
17/6549 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van appellant voor WAO-functies na herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellant, die een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, had bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 11 november 2016 in staat was om ten minste één van de WAO-functies te vervullen, en daarom geen recht had op ziekengeld. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij het medisch onderzoek door het Uwv als zorgvuldig beschouwde.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat er geen lichamelijk en psychisch onderzoek had plaatsgevonden. Hij stelde ook dat zijn beperkingen waren onderschat en dat er sprake was van een ongelijke procespositie, wat in strijd zou zijn met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Het Uwv verdedigde de eerdere uitspraak en stelde dat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant had niet aangetoond dat er sprake was van een ongelijke procespositie, en de rechtbank had overtuigend gemotiveerd dat het Uwv voldoende had aangetoond dat appellant per 11 november 2016 belastbaar was conform de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

17.6549 ZW

Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
8 september 2017, 17/1110 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 19/3 ZW plaatsgevonden op
21 november 2019. Appellant is vertegenwoordigd door mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in de zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 26 juli 2012 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 27 september 2012 herzien en bijgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het Uwv heeft hierbij de belastbaarheid van appellant vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 april 2012. Op basis daarvan is appellant in staat geacht de functies van magazijn expeditiemedewerker, productiemedewerker industrie en productiemedewerker metaal en elektro-industrie te verrichten. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van
16 januari 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit bij uitspraak van 22 augustus 2013 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak op 15 juli 2016 bevestigd.
1.2.
Appellant heeft zich op 26 september 2016 ziek gemeld met een toename van al langer bestaande psychische klachten en klachten aan de rug, maag en prostaat. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In verband met de ziekmelding heeft appellant op 11 november 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 11 november 2016 belastbaar geacht conform de FML van 23 april 2012 en daarmee geschikt geacht ten minste één van de hiervoor genoemde WAO-functies te vervullen. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 november 2016 vastgesteld dat appellant per 11 november 2016 (datum in geding) geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 31 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 januari 2017 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht. Volgens de rechtbank is de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding door de verzekeringsartsen inhoudelijk op overtuigende wijze gemotiveerd. Appellant heeft volgens de rechtbank niet met nadere medische stukken onderbouwd dat zijn beperkingen zijn onderschat. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen of een onafhankelijk deskundige te benoemen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht het ziekengeld van appellant met ingang van 11 november 2016 heeft beëindigd, omdat hij weer in staat is tot het verrichten van zijn arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant verwezen naar de gronden van beroep. Hij houdt staande dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat de verzekeringsarts geen lichamelijk en psychisch onderzoek heeft verricht. Voorts houdt appellant staande dat zijn psychische en lichamelijke beperkingen zijn onderschat. Omdat de rechtbank het Uwv heeft gevolgd in de conclusies uit het medisch onderzoek ervaart appellant een wapenongelijkheid waarmee artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt geschonden. Appellant heeft verzocht deze ongelijkheid op te heffen door een onafhankelijk deskundige in te schakelen. Appellant stelt tot slot dat hij ten onrechte in staat is geacht één van de WAO-functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad geoordeeld dat de kern van het beginsel van wapengelijkheid erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Indien op grond van het geheel aan gegevens wordt vastgesteld dat geen wapengelijkheid bestaat tussen het Uwv en de betrokkene, zal de bestuursrechter moeten waarborgen dat dit evenwicht wordt hersteld. Deze uitgangspunten leiden in dit geding tot het volgende.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. In aanvulling daarop wordt overwogen dat het standpunt van appellant, dat de verzekeringsarts hem niet lichamelijk of psychisch heeft onderzocht, niet leidt niet tot een ander oordeel. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 11 november 2016 blijkt dat een dergelijk onderzoek wel heeft plaatsgevonden. Er bestaat geen aanleiding dit onderzoek onvolledig te achten. De grief van appellant slaagt niet.
4.4.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake is van een ongelijke procespositie. Hij heeft voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is, te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren en heeft daarvan ook gebruikgemaakt. Appellant heeft een medicatie-overzicht, een door de psychiater en psycholoog opgesteld behandelplan van 10 oktober 2016 en een brief van de huisarts van 18 april 2016 ingezonden. De verzekeringsarts heeft de eigen onderzoeksbevindingen en de verkregen informatie kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant. Daarmee is in dit geval voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie. Daargelaten dat appellant het ter zitting gestelde onvermogen om de kosten te dragen van een partijdeskundige niet heeft onderbouwd, volgt uit de rechtspraak van de Raad niet dat de rechter gehouden is een medisch deskundige te benoemen in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsartsen van het Uwv de door appellant ingebrachte medische informatie inzichtelijk in hun beoordeling hebben betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:451). Uit een oogpunt van wapengelijkheid wordt geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen.
4.5.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie dat appellant per 11 november 2016 onverminderd belastbaar is conform de FML van 23 april 2012. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die leidt tot een ander oordeel. Omdat de daarvoor benodigde twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot inschakeling van een deskundige.
4.6.
De rechtbank wordt tot slot gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellant per 11 november 2016 in staat kan worden geacht ten minste één van de WAO-functies te verrichten en daarom geen recht heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) E.D. de Jong