ECLI:NL:CRVB:2019:4285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
18/1192 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om herziening van besluit tot intrekken en terugvorderen van bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die bijstand ontving, had een verzoek ingediend om het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Huizen tot intrekking en terugvordering van bijstand te herzien. Dit besluit was genomen op 12 september 2016, waarbij het college stelde dat de appellant en zijn echtgenote de inlichtingenverplichting hadden geschonden door niet te melden dat hun zoon bij hen inwoonde en dat de appellant gedetineerd was geweest. Hierdoor was er een te hoog bedrag aan bijstand uitbetaald.

Appellant verzocht op 22 december 2016 om herziening van het besluit, maar dit verzoek werd afgewezen door het college. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. In hoger beroep voerde appellant aan dat het college het verzoek om herziening inhoudelijk had beoordeeld, wat volgens hem betekende dat de bestuursrechter het besluit op het herzieningsverzoek als een nieuw besluit moest toetsen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank dit terecht niet had gedaan.

De Raad bevestigde dat het college bevoegd is om een herhaalde aanvraag of verzoek om herziening inhoudelijk te behandelen, maar dat dit niet betekent dat er automatisch sprake is van een heroverweging in volle omvang. De Raad concludeerde dat het college zich terecht had beperkt tot de vraag of er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren, en dat appellant geen nieuwe feiten had aangedragen die het college zouden moeten nopen tot herziening van het oorspronkelijke besluit. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

18.1192 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 17 december 2019
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 januari 2018, 17/2995 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Huizen (college)
Zitting heeft: W.H. Bel
Griffier: J.B. Beerens
Namens appellant is mr. N.W.F.M.. Wohlgemuth Kitslaar, advocaat, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Vlaanderen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij besluit van 12 september 2016 heeft het college de bijstand van appellant en zijn echtgenote over de periode van 22 augustus 2011 tot en met 30 juni 2015 herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.639,33 van hen teruggevorderd. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant en zijn echtgenote de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat de zoon van appellant vanaf 22 augustus 2011 bij hen inwoont en dat appellant van 6 juni 2014 tot 11 september 2014 gedetineerd is geweest. Als gevolg hiervan is een te hoog bedrag aan bijstand uitbetaald.
Op 22 december 2016 heeft appellant het college verzocht om het besluit van 12 september 2016 te herzien. Ter ondersteuning van dit verzoek heeft appellant aangevoerd dat het college geen handvat heeft om de bijstandsnorm lager vast te stellen en heeft gehandeld in strijd met de Toeslagenverordening.
Bij besluit van 1 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juli 2017
(bestreden besluit), heeft het college het herzieningsverzoek afgewezen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college het verzoek om herziening inhoudelijk heeft beoordeeld. Dit betekent dat de bestuursrechter het besluit op het herzieningsverzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden dient te toetsen als ware dit het eerste besluit over dat verzoek. De rechtbank heeft dit ten onrechte nagelaten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft - ook - de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag, of zoals in dit geval een verzoek om herziening, inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen, ook als de rechtzoekende aan de herhaalde aanvraag, dan wel het herzieningsverzoek, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de herhaalde aanvraag, dan wel het herzieningsverzoek, af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. Voor het - nieuwe - toetsingskader is van belang welke keuze het college in het voorliggende geval maakt.
Aan het bestreden besluit heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor de bezwaarschriften, het volgende ten grondslag gelegd:
“Indien het college op een verzoek om herziening afwijzend beslist, kan dit niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. (…) Gelet hierop dient de commissie zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het college daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Indien geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, dient verder beoordeeld te worden of er sprake is van evidente onredelijkheid (…).
Belanghebbenden en/of hun gemachtigde hadden het thans aangevoerde destijds direct kunnen inbrengen in een bezwaarprocedure tegen het besluit van 12 september 2016 (…) Op grond van hiervoor vermelde overwegingen is de commissie van oordeel dat het door gemachtigde aangevoerde niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit dat het college zou moeten nopen het besluit van 12 september 2016, (…), te herzien.
De commissie stelt verder vast dat haar niet is gebleken dat - (…) - in het besluit van
12 september 2016 de Toeslagenverordening onjuist is toegepast. (…) De commissie is dan ook van oordeel dat het college conform haar beleid in redelijkheid tot het besluit van 1 maart 2017 inzake de afwijzing van het verzoek om herziening heeft kunnen komen.”
De hiervoor weergegeven overwegingen kunnen niet anders worden gelezen dan dat het college er voor heeft gekozen zich te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De enkele overweging van het college dat niet is gebleken dat de Toeslagenverordening onjuist is toegepast, maakt niet dat sprake is van een heroverweging in volle omvang van het oorspronkelijke besluit.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
Wat appellant heeft aangevoerd ter ondersteuning van zijn verzoek van 22 december 2016 zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Appellant had de door hem aangevoerde argumenten kunnen aanvoeren in een bezwaarprocedure tegen het besluit van
22 september 2016. De enkele reden dat appellant dat heeft nagelaten, betekent niet dat er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 23 augustus 2011, ECLI:N:CRVB:2011:BR6124) is het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet gegeven om een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren.
Het college mocht het verzoek van appellant van 22 december 2016 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 12 september 2016. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) J.B. Beerens (getekend) W.H. Bel