ECLI:NL:CRVB:2019:4278
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en beëindiging van de WIA-uitkering van appellante
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te beëindigen. Appellante, die sinds 16 januari 2012 ziek is vanwege psychische klachten en vermoeidheid, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv heeft haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 38%, maar na een herbeoordeling in 2016 concludeerde het Uwv dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 21 december 2016.
De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar klachten als gevolg van het Chronisch Vermoeidheidssyndroom (CVS) en een B12-tekort. De Raad oordeelde dat de besluitvorming van het Uwv zorgvuldig was en dat de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd waren. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere beoordelingen konden weerleggen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante met ingang van 1 juli 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de WIA-uitkering terecht was beëindigd. De Raad wees erop dat de klachten van appellante niet waren veranderd ten opzichte van eerdere beoordelingen en dat de arbeidsdeskundigen van het Uwv voldoende hadden gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellante.