ECLI:NL:CRVB:2019:4259

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
17/8142 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na herbeoordeling van geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft appellante, die eerder ziekengeld ontving op basis van de Ziektewet (ZW), hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar recht op ziekengeld per 15 december 2016 beëindigde. Appellante had zich in 2013 ziek gemeld met knieklachten en gehoorproblematiek, en na een herbeoordeling in 2016 werd zij geschikt geacht voor verschillende functies. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante was het hier niet mee eens.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellante geschikt was voor de functies van productiemedewerker en samensteller elektronische apparatuur, en dat er geen specifieke eisen aan het gehoor werden gesteld voor deze functies. Appellante voerde aan dat haar gehoorverlies en energetische beperkingen niet voldoende waren meegewogen, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met haar beperkingen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De beslissing van het Uwv om het ziekengeld te beëindigen werd daarmee gehandhaafd. De uitspraak werd gedaan door E.J.J.M. Weyers, met R.H. Koopman als griffier, en vond plaats op 19 december 2019.

Uitspraak

17/8142 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 november 2017, 17/1114 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Voorberg hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Bij brief van 20 december 2018 heeft K. Panday zich gesteld als opvolgend gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2019. Namens appellante is verschenen K. Panday. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerker en keukenhulp. Op 20 augustus 2013 heeft zij zich vanuit een situatie van werkloosheid ziek gemeld met knieklachten. Daarnaast is sprake van gehoorproblematiek. Het Uwv heeft appellante ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv het ziekengeld per 20 september 2014 beëindigd. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante geschikt is voor de functies van productiemedewerker (SBC-code 111180), wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) en magazijnmedewerker (SBC-code 315020).
1.2.
Appellante heeft zich op 19 januari 2015 opnieuw ziek gemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Aan appellante is vervolgens ziekengeld toegekend. In het kader van een herbeoordeling heeft in december 2015 een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft aan de eerder vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst beperkingen in de rubriek persoonlijk functioneren toegevoegd. Daarop heeft de arbeidsdeskundige opnieuw functies geselecteerd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 januari 2016 vastgesteld dat appellante per 19 februari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als magazijnmedewerker/keukenmedewerker, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies (SBC-code 111180, SBC-code 267050 en SBC-code 271130). Appellante heeft bezwaar gemaakt en beroep ingesteld tegen het besluit van 5 januari 2016. Bij besluit van 10 juni 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 juni 2017 heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het besluit van 10 juni 2016 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante geschikt is voor twee functies die ook bij de EZWb in december 2015 waren geselecteerd, namelijk de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en samensteller elektronische apparatuur/wikkelaar (SBC-code 267050). Appellante heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Het Uwv heeft aan appellante vervolgens een uitkering op grond van de WW toegekend. Appellante heeft zich op 24 mei 2016 opnieuw ziek gemeld met fysieke klachten. In verband hiermee heeft zij op 17 november 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 15 december 2016 geschikt geacht voor de eerder in 2016 geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 december 2016 vastgesteld dat appellante per 15 december 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 februari 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Over het gehoorverlies van appellante stelt de rechtbank vast dat partijen het erover eens zijn dat deze problematiek medisch is geobjectiveerd, en dat appellante daardoor onder bepaalde omstandigheden last heeft van energieverlies. De rechtbank volgt de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn standpunt zoals neergelegd in zijn aanvullend rapport van 17 juli 2017 dat de aan appellante voorgehouden functies geen specifieke eisen stellen aan gehoor. De rechtbank ziet daarnaast niet waarom appellante geen gehoorbeschermers zou kunnen dragen. Volgens de rechtbank bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet juist heeft vastgesteld dat appellante in staat is om ten minste een van de bij de EZWb geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest en dat zij als gevolg van haar gehoorverlies zwaarder beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Zo had er als gevolg van haar energetische beperkingen, die verband houden met het gehoorverlies, een urenbeperking in acht moeten worden genomen. Appellante stelt zich verder op het standpunt dat zij vanwege haar gehoorproblemen niet geschikt is voor de geselecteerde functies. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek van het Uwv in het kader van de EZWb in december 2015 onzorgvuldig is geweest en dat het Uwv daarom dit onderzoek niet aan de besluitvorming ten grondslag kan blijven leggen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor appellante heeft – naar tussen partijen niet in geschil is – als maatstaf arbeid te gelden: gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de onder 1.1 genoemde EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep is een lichamelijk en psychisch onderzoek verricht, waarbij de door appellante ervaren klachten kenbaar in de afwegingen zijn betrokken.
4.3.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 februari 2017, 18 juli 2017 en 5 september 2017 deugdelijk gemotiveerd dat voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep stukken van haar klinisch fysicus-audioloog, cardioloog, huisarts, reumatoloog en psychiater overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat de medische problematiek en de klachten en beperkingen van appellante met deze stukken niet in een ander licht komen te staan. Daarnaast is voldoende toegelicht dat de brief van de behandelend psychiater niet ziet op de belastbaarheid van appellante op de in geding zijnde datum. Over de gehoorproblematiek van appellante heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat in de destijds bij de EZWb in 2014 geselecteerde functies van productiemedewerker industrie en samensteller elektronische apparatuur/wikkelaar geen specifieke eisen gesteld worden aan het gehoor. In reactie op de brief van het Audiologisch Centrum van 23 november 2017 heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep Gille overtuigend toegelicht dat door appellante desgewenst een otoplastiek kan worden gebruikt als gehoorbescherming.
4.5.
Wat appellante heeft aangevoerd over het onderzoek door het Uwv in december 2015 ziet niet op onderhavig geschil zodat deze gronden hier geen verdere bespreking behoeven.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) R.H. Koopman