ECLI:NL:CRVB:2019:4238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
19/3100 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake uitkeringen op grond van de WUV en WUBO

Op 19 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van een appellant die beroep had ingesteld tegen twee besluiten van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank en de Pensioen- en Uitkeringsraad. Het eerste besluit, genomen op 19 april 2019, weigerde een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) omdat de appellant niet voldeed aan de criteria van verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten. Het tweede besluit, genomen op 24 mei 2019, betrof de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) en ging over de ingangsdatum van de toegekende toeslag en voorzieningen. De appellant, geboren in 1941 en erkend als vervolgde, had eerder verzocht om toekenningen op grond van de Wuv, maar deze waren afgewezen. De Raad oordeelde dat de medische adviezen van de geneeskundig adviseurs de afwijzing van de periodieke uitkering onderbouwden. De Raad concludeerde dat de appellant niet voldeed aan de eisen voor een periodieke uitkering en dat de ingangsdatum van de Wubo-toekenningen correct was vastgesteld. De beroepen van de appellant werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

19.3100 WUBO, 19/3101 WUV

Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Spanje (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, en
de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna gezamenlijk te noemen: verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 19 april 2019, kenmerk BZ011263404 (bestreden besluit 1) onderscheidenlijk tegen het besluit van 24 mei 2019, kenmerk BZ011272686 (bestreden besluit 2). Dit betreft de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) onderscheidenlijk de Wet uitkeringen
burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2019. Appellant is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1941, is in 1979 erkend als vervolgde in de zin van de Wuv.
1.2.
Bij besluit van 16 september 2002 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellant van november 2001 om toekenningen op grond van de Wuv.
1.3.
Appellant heeft in maart 2018 opnieuw verzocht om toekenningen op grond van de Wuv. Bij besluit van 29 augustus 2018 heeft verweerder aanvaard dat de psychische klachten van appellant in verband staan met de ondergane vervolging. Een dergelijk verband is niet aanvaard voor de lichamelijke klachten van appellant. Vervolgens zijn aan appellant met ingang van 1 maart 2018 vergoedingen toegekend voor vervoer voor medische behandelingen en/of consulten en voor niet-gedekte medische behandeling en medicijnen in verband met de psychische klachten. De eveneens gevraagde periodieke uitkering is afgewezen op de grond dat de psychische klachten bij appellant niet hebben geleid tot een verminderd functioneren ten opzichte van zijn leeftijdsgenoten. Het bezwaar gericht tegen het niet toekennen van een periodieke uitkering is bij bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
1.4.
Appellant heeft bij brief van 29 juli 2018, blijkens de postdatumstempel verstuurd op 30 augustus 2018 en door verweerder ontvangen op 3 september 2018, verzocht om toekenningen op grond van de WUBO. Bij besluit 23 oktober 2018 is erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Aanvaard is dat zijn psychische klachten in verband staan met het ondergane oorlogsgeweld en hebben geleid tot blijvende invaliditeit. Aan appellant zijn ingaande 1 augustus 2018 naast de toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden een aantal voorzieningen op grond van de Wubo toegekend. Het bezwaar tegen de ingangsdatum van de toekenningen is bij bestreden besluit 2 in zoverre gegrond verklaard dat de ingangsdatum van de toegekende toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden en de voorzieningen voor vervoer voor medische behandelingen en/of consulten en voor niet-gedekte medische behandeling en medicijnen in verband met de psychische klachten van appellant nader is vastgesteld op 1 maart 2018. De ingangsdatum van de toegekende voorzieningen voor huishoudelijke hulp (HHH) en deelname aan het maatschappelijk verkeer (DMV) is gehandhaafd op 1 augustus 2018. Voor een terugwerkende kracht naar 2001 heeft verweerder geen mogelijkheid of aanleiding gezien.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
WUV (bestreden besluit 1)
2.1.1.
Verweerder heeft geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een periodieke uitkering op de grond dat bij appellant geen sprake is van een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten als bedoeld in de Wuv.
2.1.2.
Van verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten in het kader van de Wuv is volgens het beleid van verweerder sprake als er tenminste matige beperkingen bestaan in drie van de vier aan de [naam bedrijf] ([bedrijf]) ontleende rubrieken, dan wel matige beperkingen in één rubriek en aanzienlijke of ernstige beperkingen in een andere. Deze maatstaf is door de Raad in vaste rechtspraak aanvaard (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4608).
2.1.3.
Het standpunt van verweerder dat bij appellant geen sprake is van een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten is in eerste instantie gebaseerd op een door de geneeskundig adviseur R.J. Roelofs, arts, uitgebracht advies dat is opgemaakt na een persoonlijk onderhoud dat hij met appellant heeft gehad. Roelofs concludeert dat bij appellant sprake is van psychische klachten (partieel PTSS) die in verband staan met de vervolging. Als gevolg van die psychische klachten zijn er geringe tot matige beperkingen in de rubrieken “dagelijks functioneren” en “concentratie, tempo en volharding”. De beperkingen zijn
niet zodanig dat gesproken kan worden van een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten, aldus Roelofs.
2.1.4.
Het bezwaar is voorgelegd aan een andere geneeskundig adviseur, de arts A.M. Ohlenschlager. Zij heeft op basis van het bezwaar en na heroverweging van de medische gegevens het advies van Roelofs onderschreven.
2.1.5.
De Raad acht bestreden besluit 1 op grond van deze advisering deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. Medische gegevens waaruit blijkt dat de met de psychische klachten verband houdende beperkingen zijn onderschat, zijn niet aanwezig. Appellant betoogt dat hij als gevolg van langdurige ondervoeding tijdens zijn internering een grote geestelijke achterstand heeft opgelopen die hem meer dan vijftien jaren parten heeft gespeeld en dat hij in die jaren ten opzichte van zijn leeftijdsgenoten minder goed heeft gefunctioneerd. Bij een beoordeling als bedoeld onder 2.1.2 is het functioneren ten tijde van de aanvraag het uitgangspunt, waarbij het uitsluitend kan gaan om de met de vervolging verband houdende klachten en de daarmee gepaard gaande beperkingen. De omstandigheid dat er in het verleden een periode is geweest waarin appellant al dan niet als gevolg van de ondergane vervolging niet goed heeft kunnen functioneren kan bij deze beoordeling niet worden betrokken. De Wuv of een van de andere oorlogswetten biedt namelijk geen mogelijk een compensatie dan wel genoegdoening toe te kennen voor het leed dat appellant in de oorlogsjaren en nadien heeft ervaren.
2.1.6.
Nu niet is gebleken dat appellant voldoet aan de eisen van het onder 2.1.2 omschreven beleid heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat bij appellant geen sprake is van een verminderd functioneren in de zin van de Wuv. Appellant is terecht niet in aanmerking gebracht voor een periodieke uitkering.
WUBO (bestreden besluit 2)
2.2.1.
Appellant kan zich niet vinden in de ingangsdatum van de toeslag en de voorzieningen die verweerder op grond van de Wubo aan hem heeft toegekend.
2.2.2.
Verweerder hanteert een beleid inhoudende dat als binnen drie maanden na de datum van de verzending van de beschikking op een eerste aanvraag voor een wet een aanvraag voor een andere wet wordt ingediend, de datum van indiening bij de wet waar de belanghebbende zich als eerste heeft gemeld als aanvraagdatum wordt gehanteerd. Dit geldt eveneens voor de situatie dat lopende een aanvraag voor een wet een aanvraag voor een andere wet wordt ingediend. Voor voorzieningen geldt daarbij dat deze regel alleen van toepassing is als de voorziening bij de eerst ingediende aanvraag eveneens was aangevraagd.
2.2.3.
Verweerder heeft onder juiste toepassing van het onder 2.2.2 genoemd beleid de toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden en de voorzieningen voor vervoer voor medische behandelingen en/of consulten en voor niet-gedekte medische behandeling en medicijnen in verband met de psychische klachten aan appellant toegekend ingaande
1 maart 2018, namelijk de maand waarin appellant de Wuv-aanvraag heeft ingediend. De voorzieningen voor huishoudelijke hulp en deelname aan het maatschappelijk verkeer zijn terecht ingaande 1 augustus 2018 aan appellant toegekend omdat dat de maand is waarin appellant de aanvraag om toekenning van die voorzieningen in het kader van de Wuv heeft ingediend.
2.2.4.
In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden naar voren komen op grond waarvan verweerder in het geval van appellant van het onder 2.2.2 genoemde beleid had moeten afwijken en aan de onder 2.2.3 genoemde toekenningen een verdere terugwerkende kracht had moeten verlenen. Voor het plaatsen van een ingangsdatum in 2001 kan al geen sprake zijn omdat toen bij appellant geen sprake was van invaliditeit in de zin van de Wubo. Dat is vereist om in aanmerking te kunnen komen voor toekenningen op grond van die wet.
2.3.
Uit 2.1.4, 2.1.5, 2.2.3 en 2.2.4 volgt dat de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. De beroepen zullen ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) H. Lagas
(getekend) L. Hagendijk