ECLI:NL:CRVB:2019:423

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2019
Publicatiedatum
12 februari 2019
Zaaknummer
17/7786 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om terug te komen van besluit tot toekennen bijstand met 5% toeslag in verband met woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant had een aanvraag ingediend om terug te komen van een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul, dat hem bijstand had verleend met een toeslag van 5% op basis van zijn woonsituatie. De appellant stelde dat er geen kosten delende medebewoners waren en dat de feitelijke situatie van vóór 1 juli 2015 gelijk was aan die na deze datum. Het college had echter de bijstand verlaagd op basis van de kostendelersnorm, wat leidde tot een herziening van de bijstandsverlening. De Raad oordeelde dat het verzoek van de appellant niet kon worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, omdat de wijziging van het rechtsregime per 1 juli 2015 niet als zodanig kon worden beschouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht het verzoek van de appellant had afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsgrondslagen en de voorwaarden waaronder een verzoek om terug te komen van een besluit kan worden gehonoreerd.

Uitspraak

17./7786 PW

Datum uitspraak: 29 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
29 november 2018, 16/3118 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.M. Kools, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C.A.M.J. de Wit, advocaat en kantoorgenoot van mr. Kools. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.E. Overhof.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 13 februari 2015 heeft het college aan appellant met ingang van 28 november 2014 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) verleend naar de norm voor een alleenstaande. Op grond van de toen van toepassing zijnde Verordening Toeslagen en Verlagingen WWB 2013 (Toeslagenverordening) heeft het college de bijstand verhoogd met een toeslag van 5% van het netto minimumloon. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn woonkosten kan delen. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 26 juni 2015 heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van de in artikel 22a van de Participatiewet (PW) neergelegde kostendelersnorm met ingang van 1 juli 2015 verlaagd naar € 467,56, inclusief vakantietoeslag. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant een kamer bewoont en samen met zijn medebewoners gebruik maakt van de gemeenschappelijke voorzieningen, dat hij tien kosten delende medebewoners heeft en dat hij geen commerciële huurprijs betaalt. Bij besluit van 2 oktober 2015 heeft het college het besluit van 26 juni 2015 herroepen en bepaald dat appellant met ingang van 1 juli 2015 bijstand wordt verleend naar de norm voor een alleenstaande tot een bedrag van € 962,63.
1.3.
Bij brief van 30 maart 2016 heeft appellant het college verzocht om terug te komen van het besluit van 13 februari 2015, voor zover het de hoogte van de toeslag betreft. Daartoe heeft appellant, met verwijzing naar het besluit van 2 oktober 2015, aangevoerd dat er feitelijk geen verschil is in zijn woonsituatie vóór en vanaf 1 juli 2015. Bij besluit van 3 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 september 2016 (bestreden besluit), heeft het college dit verzoek afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het rechtsregime per 1 juli 2015 is gewijzigd, dat het verzoek van 30 maart 2016 ziet op een periode daarvoor en dat de wijziging van het rechtsregime per 1 juli 2015 niet is aan te merken als een nieuw feit of een veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft het volgende aangevoerd. Met zijn besluit van 2 oktober 2015 heeft het college onderkend dat appellant geen kosten delende medebewoners heeft. Dit betekent dat de feitelijke situatie van vóór 1 juli 2015 hetzelfde is als vanaf die datum. Ook in de periode van 28 november 2014 tot 1 juli 2015 kon appellant dus de kosten niet delen met anderen en heeft het college over die periode een te lage toeslag toegekend. Het besluit van 2 oktober 2015 is daarom een nieuw gebleken feit of gewijzigde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant van 30 maart 2016 strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn besluit van 13 februari 2015, in die zin dat de bijstand wordt verhoogd met de maximale toeslag, en appellant per 28 november 2014 op dezelfde voet bijstand wordt verleend als per 1 juli 2015. Het college heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Vergelijk de uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Ter ondersteuning van zijn verzoek van 30 maart 2016 heeft appellant, zoals onder 1.3 weergegeven, aangevoerd dat zijn woonsituatie vanaf 1 juli 2015 hetzelfde was als daarvoor.
4.5.1.
Het enkele feit dat de feitelijke woonsituatie van appellant niet is gewijzigd, is geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de onder 4.3 bedoelde zin.
4.5.2.
Het college heeft bij zijn besluit van 2 oktober 2015, genomen onder de PW, de toepassing van de kostendelersnorm ongedaan gemaakt, omdat, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, appellant wel een commerciële huurprijs betaalt voor zijn kamer. Ingevolge artikel 21, aanhef en onder a, van de PW bedroeg de alleenstaandennorm per 1 juli 2015 € 962,63. De onder de WWB geldende norm voor een alleenstaande was aanzienlijk lager, maar werd ingevolge artikel 25 en de onder de WWB geldende Toeslagenverordening verhoogd al naar gelang de noodzakelijke bestaanskosten konden worden gedeeld. Uit de toelichting op deze verordening blijkt dat voor de hoogte van de toeslag een al dan niet commerciële huurprijs geen rol speelde. De systematiek van verhoging van de norm voor alleenstaande en alleenstaande ouders, zoals geregeld in artikel 25 van de WWB, is onder de PW komen te vervallen. Reeds omdat het besluit van 2 oktober 2015 is genomen onder een ander rechtsregime dan het besluit van 13 februari 2015, kan eerstgenoemd besluit niet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4.6.
Gelet op 4.5 mocht het college het verzoek van appellant van 30 maart 2016 afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 13 februari 2015. In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.7.
Uit 4.5.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2019.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) Y. Itkal
ew