ECLI:NL:CRVB:2019:4203

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
17/8266 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die als onderwijsassistent werkte, had zich ziek gemeld met pijnklachten aan haar rechterschouder en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft de medische en arbeidskundige beoordelingen van het Uwv beoordeeld. Appellante had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen en was in het kader van de Ziektewet (ZW) beoordeeld door verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. De Raad concludeerde dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat de bevindingen van de verzekeringsartsen niet ter discussie stonden. Appellante voerde aan dat de onderzoeken onzorgvuldig waren en dat de geselecteerde functies niet geschikt voor haar waren, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de eerdere uitspraken van de rechtbank te herzien.

De Raad bevestigde dat appellante, na 52 weken ongeschiktheid, recht heeft op ziekengeld als zij niet in staat is om ten minste 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden dat appellante in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, ondanks haar klachten. De hoger beroepen van appellante werden afgewezen en de eerdere uitspraken van de rechtbank werden bevestigd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.8266 ZW, 19/177 ZW

Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 november 2017, 17/4391 (aangevallen uitspraak 1) en 5 november 2018, 18/1473 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Selҫuk, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 7 november 2019. Namens appellante is mr. Selҫuk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als onderwijsassistent voor 27,76 uur per week. Op 31 augustus 2015 heeft zij zich ziek gemeld met pijnklachten aan de rechterschouder en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 juli 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 94,74% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 22 augustus 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 30 september 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat
zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
19 mei 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar
en beroep ten grondslag. Appellante is met haar beperkingen in staat geacht tot het vervullen
van de functies van machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122), samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267050) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010).
1.3.
De WW-uitkering van appellante is voortgezet en vanuit die situatie heeft zij zich op
31 oktober 2016 opnieuw ziek gemeld met toegenomen klachten. In het kader van een EZWb heeft een verzekeringsarts appellante op 5 september 2017 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een nieuwe FML van 5 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante geschikt is voor één van de in het kader van de eerdere EWZb geselecteerde functies, met name de functie van machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) met functienummer 3489.0079.013. Bij besluit van 10 oktober 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 11 oktober 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 januari 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – kort samengevat – overwogen dat de medische onderzoeken op een voldoende zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden en dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat door de arbeidsdeskundigen van het Uwv voldoende is gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante in de geselecteerde functies niet wordt overschreden.
3.1.
Appellante kan zich niet met de aangevallen uitspraken verenigen. In de hoger beroepen heeft zij haar standpunten in beroep herhaald. Appellante benadrukt dat de medische onderzoeken onzorgvuldig zijn geweest en dat geen van de geselecteerde functies voor haar geschikt is. De psycholoog heeft een ernstige depressie gediagnosticeerd waarvoor ze opnieuw onder behandeling is. Ze heeft angstklachten en veel pijn waardoor zij geen levenskracht heeft. Wat betreft de fysieke klachten acht appellante zich niet alleen rechtszijdig beperkt voor werken boven schouderhoogte. Op een (recente) röntgenfoto is een ontsteking te zien in zowel haar rechterschouder als in haar linkerschouder. Links ervaart zij dezelfde klachten als rechts.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.3.
Wat appellante in de hoger beroepen heeft aangevoerd, is een herhaling van wat zij in de eerdere procedures naar voren heeft gebracht en geeft geen reden om van de oordelen van de rechtbank over de bestreden besluiten 1 en 2 af te wijken en de aan die oordelen ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven. Volstaan wordt te verwijzen naar de aangevallen uitspraken.
4.4.
Ter zitting heeft appellante te kennen gegeven dat alle voorhanden zijnde informatie is ingebracht en bij het Uwv bekend is, maar dat de vertaalslag van met name de linkerschouderklachten naar beperkingen onvoldoende is. De gedingstukken bieden echter geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellante dat de verzekeringsartsen de beperkingen aan de linkerschouder hebben onderschat. De verzekeringsartsen hebben voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat de rechterschouderklachten medisch objectiveerbaar zijn en dat deze klachten tot beperkingen leiden. De orthopedisch chirurg P.A. Verbeek schrijft op 22 april 2016 dat er op 26 juni 2015 een MRI is gemaakt van de rechterschouder en dat daarop een afwijking was te zien, waaraan appellante op 18 november 2015 is geopereerd. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 6 juli 2016 blijkt dat deze behoudens de rechterschouder ook de linkerschouder van appellante heeft onderzocht, maar dat hij bij onderzoek geen bijzonderheden heeft kunnen vaststellen. Uit de informatie van orthopedisch chirurg Verbeek van 10 april 2017 en de huisarts van 13 juli 2017 komt naar voren dat appellante zich ook met linkerschouderklachten heeft gemeld. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 5 september 2017 blijkt dat deze bij onderzoek aan de linkerarm geen duidelijke bewegingsbeperking heeft kunnen objectiveren en vervolgens nadere informatie bij de behandelend sector heeft opgevraagd. Uit de verkregen informatie van orthopedisch chirurg Verbeek van 28 september 2017 blijkt dat een echografie van de schouder op
19 september 2017 geen duidelijke afwijking liet zien.
4.5.
Nu appellante in hoger beroep geen medische stukken in geding heeft gebracht op grond waarvan dient te worden getwijfeld aan de deugdelijk onderbouwde oordelen van de verzekeringsartsen, is er geen aanleiding dat verdergaande (linker)schouderbeperkingen dienen te worden aangenomen. In de FML van 6 juli 2016 zijn forse beperkingen aangenomen in rubriek 4, dynamisch handelen, waarbij bij bepaalde items een onderscheid is gemaakt tussen de beperkingen die gelden voor de rechterschouder en de linkerschouder. In de latere FML van 5 september 2017 is geen onderscheid meer gemaakt en gelden de beperkingen die zijn aangenomen voor beide schouders. Weliswaar staat in de FML van 5 september 2017, gezien de vermelding in het rapport van de verzekeringsarts van die datum dat appellante niet boven schouderhoogte kan werken, ten onrechte geen beperking (meer) bij item 5.7 (boven schouderhoogte actief zijn), maar dit heeft in de besluitvorming geen rol gespeeld, omdat in de in 1.3 genoemde functie machinaal metaalbewerker geen belasting op dit punt voorkomt.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) S. Wijna
(getekend) D.S. Barthel