ECLI:NL:CRVB:2019:4184

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
17/8090 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante, die eerder een WGA-uitkering ontving, had zich ziek gemeld met psychische klachten en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Appellante voerde aan dat haar psychische beperkingen waren onderschat en dat haar functionele mogelijkheden niet correct waren vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de FML van 10 juni 2016, die de belastbaarheid van appellante vaststelde, correct was. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies in overeenstemming waren met de belastbaarheid van appellante en dat er geen aanleiding was om de eerdere beoordelingen te betwijfelen. De uitspraak werd gedaan op 19 december 2019.

Uitspraak

Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 oktober 2017, 17/1286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.G.H. van de Wetering hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Mr. Van de Wetering is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als aankomend filiaalmanager voor 36,86 uur per week. Op 3 maart 2007 heeft appellante zich met psychische klachten ziek gemeld. Bij besluit van 18 februari 2009 heeft het Uwv appellante met ingang van 28 februari 2009 een
loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 57%. Vanaf 28 juli 2010 heeft appellante een WGA-loonaanvullingsuitkering ontvangen. In juni 2012 heeft zij zich met vermoeidheidsklachten ziek gemeld. Bij besluit van 17 december 2013 heeft het Uwv de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 18 februari 2014 beëindigd omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, beroep ingesteld en hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 29 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:446) heeft de Raad geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagt.
1.2.
Appellante heeft op 1 oktober 2015 bij het Uwv melding gedaan van een verslechtering van haar gezondheidssituatie per 1 maart 2014.
1.3.
Bij besluit van 20 juli 2016 (het weigeringsbesluit) heeft het Uwv de gevraagde uitkering op grond van de Wet WIA geweigerd, omdat appellante met ingang van 1 november 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Hieraan lag een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek ten grondslag.
1.4.
Bij een tweede besluit van 20 juli 2016 heeft het Uwv aan appellante met ingang van
20 april 2016 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen het weigeringsbesluit is bij beslissing op bezwaar van
23 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat zij geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellante per 1 november 2014 op onjuiste wijze in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
10 juni 2016 is weergegeven. In een nader rapport van 24 juli 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank de verschillen tussen de FML van 4 september 2012 en de FML van 10 juni 2016 voldoende gemotiveerd toegelicht en daarvoor een deugdelijke verklaring gegeven. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante geen medisch objectiveerbare stukken in het geding heeft gebracht op grond waarvan de verzekeringsartsen reeds per 1 november 2014 een verslechtering van haar medische situatie hadden moeten aannemen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 10 juni 2016, is de rechtbank van oordeel dat de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante. Per geselecteerde functie is deugdelijk gemotiveerd waarom deze past binnen de belastbaarheid van appellante. Naar het oordeel van de rechtbank is bij de signaleringen, voor zover daarvan sprake is, toereikend gemotiveerd waarom de geselecteerde functies geen overschrijding van de belastbaarheid van appellante opleveren.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat haar psychische
beperkingen zijn onderschat en dat haar functionele mogelijkheden niet juist zijn vastgesteld. Appellante heeft gesteld dat de verzekeringsartsen hebben miskend dat haar psychische situatie, in verband waarmee zij in 2016 met intensieve therapie is gestart en een
urenbeperking is aangenomen en waarvoor per 20 april 2016 aan haar wel een WIA-uitkering is toegekend, reeds per 1 november 2014 tot een verslechtering van haar medische situatie leidde. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de grotere beperkingen vanaf april 2016 ‘slechts’ te herleiden waren tot een urenbeperking voor een intensieve behandeling en dat een ‘ongerijmdheid’ ten opzichte van eerdere beoordelingen afdoende door het Uwv afdoende is verklaard door te stellen dat de in 2012 gedane beoordeling kennelijk onvoldoende consistent was.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat er een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 10 juni 2016 wordt onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 4 januari 2017 voldoende toegelicht waarom hij, na het bijwonen van de hoorzitting, bestudering van de gedingstukken, waaronder een psychiatrische expertise van psychiater F. van der Wurff van 25 april 2014, en ontvangen informatie van de behandelend sector, een huisartsenjournaal van 28 december 2016, geen grond heeft gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts verrichte medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij vastgesteld dat er vanaf 1 november 2014 afgenomen psychische belastbaarheid is vastgesteld, maar dat uit de psychiatrische onderzoeksbevindingen niet blijkt dat sprake was van een ernstiger psychiatrisch beeld, waarbij er onder meer op is gewezen dat begin 2016 is vastgesteld dat de depressie zelf gedeeltelijk in remissie is. In een nader rapport van 24 juli 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de FML van
4 september 2012, waarin een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week is aangenomen, niet consistent is en de FML van 10 juni 2016, waarin geen urenbeperking is aangenomen, wel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat, als in een FML wel een urenbeperking is aangenomen maar weinig tot geen psychische of lichamelijke beperkingen, sprake kan zijn van een inconsistent ingevulde FML omdat een urenbeperking in beginsel slechts is aangewezen bij forse psychische en/of lichamelijke problematiek. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het inconsistent dat in de FML van 4 september 2012 in de rubrieken 1 en 2 alleen bij vasthouden en verdelen van de aandacht beperkingen zijn aangenomen (1.1 en 1.2) en dat bij 1.9 slechts één beperking is aangenomen omdat, als psychische beperkingen ontstaan, deze zich voor het eerst zullen openbaren bij beperkingen, zoals neergelegd in 1.9, en ontstaan cognitieve problemen, zoals neergelegd in 1.1 en 1.2, pas bij ernstiger stoornissen. Verder is het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsistent om in rubriek 2 bij 2.8 (omgaan met conflicten) een beperking aan te nemen maar geen enkele beperking aan te nemen bij 2.12.1 en 2.12.2 (contacten met/om kunnen gaan met potentieel onredelijke klanten, patiënten en/of hulpbehoevenden). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat in de FML van 10 juni 2016 daarentegen bij 1.9 uitgebreidere beperkingen zijn aangenomen wat volgens hem past bij het klachtenbeeld van appellante. Er zijn terecht geen cognitieve beperkingen aangenomen en de verzekeringsarts heeft op grond van de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid van 8 juli 2015 terecht geen aanleiding gezien om de noodzaak van een urenbeperking aan te nemen, wat consistent is met de bevindingen van de verzekeringsarts in 2016. Er zijn geen aanknopingspunten om aan de juistheid van deze inzichtelijke en overtuigende beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 10 juni 2016 en gezien de toelichting op de signaleringen in het Resultaat functiebeoordeling van
17 juni 2016, wordt met de rechtbank geoordeeld dat de in de geselecteerde functies voorkomende belasting de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt en appellante in staat moet worden geacht deze functies te verrichten. Ter zitting is gebleken dat de arbeidskundige hoger beroepsgronden van appellante zich tot de medische geschiktheid van de geselecteerde functies beperken.
5. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) B.V.K. de Louw