ECLI:NL:CRVB:2019:4176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
19/1382 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de geschiktheid van geselecteerde functies voor appellante met zwangerschapsgerelateerde klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die zich ziek had gemeld met zwangerschapsgerelateerde klachten, was in hoger beroep gegaan tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar geen recht meer op ziekengeld toekende. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De Centrale Raad onderschrijft dit oordeel en stelt vast dat er geen bewijsnood is aangetoond door appellante. De Raad concludeert dat de medische beoordeling van het Uwv, die geen verdergaande beperkingen voor appellante vaststelde, terecht is. De geselecteerde functies zijn in medisch opzicht geschikt voor appellante, en de Raad ziet geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Het verzoek van appellante om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

18.1382 ZW

Datum uitspraak: 18 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 januari 2018, 17/2086 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Steenbergen-van Straten, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Steenbergen-van Straten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker bij een vleesverwerkingsbedrijf. Op 20 april 2015 heeft zij zich, vanuit een werkloosheidssituatie, ziekgemeld met zwangerschapsgerelateerde klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Daarop aansluitend heeft appellante van 1 juni 2015 tot en met 27 september 2015 een zwangerschaps- en bevallingsuitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen. Het Uwv heeft appellante in verband met vermoeidheidsklachten per 28 september 2015 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de ZW.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 2 augustus 2016 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 augustus 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante 100% van haar zogeheten maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 20 september 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 28 oktober 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 9 juni 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 15 juni 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de primaire arts de dossiergegevens heeft bestudeerd, appellante heeft onderzocht en een anamnese heeft afgenomen. Ook heeft zij overleg gevoerd met een verzekeringsarts en heeft zij informatie van de huisarts van appellante van 5 juni 2016 in de beoordeling betrokken. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de dossiergegevens bestudeerd en de hoorzitting van 6 juni 2017 bijgewoond. Ook zijn bij de beoordeling de door appellante bij het bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting ingediende medische stukken betrokken.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat hoewel het verzekeringsgeneeskundig protocol Chronische-vermoeidheidssyndroom (protocol CVS) niet expliciet wordt genoemd in het rapport van de primaire arts, er wel rekening mee is gehouden door beperkingen aan te nemen voor zware fysieke belasting. De rechtbank heeft verder ook geen reden gezien om de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een noodzaak voor een urenbeperking niet blijkt uit het dagverhaal niet te volgen.
2.3.
Tot slot heeft de rechtbank met betrekking tot het beroep van appellante op het arrest Korošec van het Europees Hof van de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) geen aanleiding gezien om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat. Appellante heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende ruimte gehad om de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv te betwisten en zij heeft ook van deze mogelijkheid gebruik gemaakt door zelf medische stukken in te dienen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uit het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat het protocol CVS is toegepast. Gelet op de medische informatie en dit protocol had het Uwv namelijk verdergaande beperkingen moeten aannemen. Volgens appellante had in haar geval de Richtlijn Medisch Arbeidsongeschiktheidscriterium, gelet op haar consistente verklaringen en wat de behandelaars hebben gerapporteerd, moeten leiden tot verdergaande beperkingen. De rechtbank heeft volgens appellante dan ook ten onrechte geoordeeld dat de FML juist is opgesteld. Volgens appellante is geen sprake van een zorgvuldig onderzoek en een deugdelijke motivering. Daarnaast is appellante van mening dat de rechtbank ten onrechte in het arrest Korošec geen reden heeft gezien om een deskundige te benoemen. Tot slot heeft appellante verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade in de vorm van wettelijke rente. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunten medische informatie van revalidatiearts A. Mert van 16 mei 2018 en 31 augustus 2018, van GZ-psycholoog N. Honeff van 29 oktober 2019 en journaalregels uit het huisartsenjournaal van 10 september 2018, 2 oktober 2018 en 3 juni 2019 ingediend. Daarnaast heeft appellante een aantal bankgegevens ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 augustus 2018, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding om aan de hand van de in de uitspraak van 30 juni 2017 onderscheiden stappen te beoordelen of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, zoals samengevat weergegeven in overweging 2.1, wordt onderschreven. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 4 april 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW0813), waar de rechtbank ook naar heeft verwezen, is het onderzoek niet reeds onzorgvuldig als uit de rapporten niet duidelijk blijkt of het protocol CVS daadwerkelijk is toegepast, of op welke wijze dat zou zijn toegepast. De verzekeringsartsen hoeven ook niet alle in het protocol CVS genoemde aandachtspunten te bespreken in hun rapporten. Wel is in het kader van de zorgvuldigheid van belang of de verzekeringsartsen bij het vaststellen van de beperkingen rekening hebben gehouden met de vermoeidheidsklachten van appellante en dat hun onderzoek mede gericht is geweest op de door appellante naar voren gebrachte klachten. De primaire arts heeft vermeld dat de behandelend sector de diagnose CVS overweegt, welke later inderdaad is gesteld, en hij heeft de vermoeidheidsklachten van appellante betrokken in zijn onderzoek. Wegens deze energetische klachten heeft de primaire arts appellante aangewezen op werk wat niet fysiek zwaar is en heeft hier beperkingen aangenomen ten aanzien van frequent buigen, duwen/trekken, tillen/dragen, frequent zware lasten hanteren, lopen tijdens werk, traplopen en staan tijdens werk. Hieruit blijkt niet dat de artsen van het Uwv de vermoeidheidsklachten ten gevolge van CVS niet hebben betrokken in hun oordeel of onzorgvuldig zijn geweest in hun onderzoek. Gelet op het voorgaande is er ook geen aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsartsen, zoals appellante heeft aangevoerd, de in artikelen 3 en 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten gecodificeerde Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium onjuist hebben toegepast, nu de verzekeringsartsen de moeilijk te objectiveren vermoeidheidsklachten serieus hebben onderzocht en ook verschillende beperkingen hebben aangenomen naar aanleiding van deze klachten.
Stap 2: equality of arms
4.4.
De kern van het beginsel van de equality of arms is erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om stukken in te dienen ter onderbouwing van haar standpunt dat zij verdergaande medische beperkingen heeft. Zij heeft van deze mogelijkheid gebruikt gemaakt door in beroep medische informatie van psycholoog M.D. te Voert en in hoger beroep informatie van revalidatiearts Mert, GZ-psycholoog Honeff en een aantal huisartsenjournaalregels in te dienen. Te Voert heeft in haar brief van 18 augustus 2017 kort de diagnose CVS toegelicht en heeft vermeld dat uit de zelfrapportagevragenlijsten die appellante heeft ingevuld naar voren komt dat appellante beperkingen heeft in het fysiek en sociaal functioneren. Te Voert heeft het behandeltraject dat appellante zou kunnen gaan volgen beschreven en daarbij vermeld dat binnen dat behandelproject het advies is om tijdelijk halve dagen te werken omdat fulltime werken ontregelend kan zijn voor patiënten met CVS. In zijn brief van 16 mei 2018 heeft Mert het interdisciplinair onderzoek dat heeft plaatsgevonden beschreven en in het bericht van 31 augustus 2018 is vermeld dat appellante gestopt is met de behandeling omdat haar thuissituatie te belastend is. Honeff heeft in haar verslag van 29 oktober 2019 de intake beschreven en een beschrijvende diagnose, een gegeneraliseerde angststoornis, gesteld. In de huisartsenjournaalregels wordt de situatie van appellante op een drietal momenten beschreven. Niet kan worden gezegd dat deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv. Dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die een ander licht op de zaak kan werpen dan het Uwv daarover heeft doen schijnen en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren, is niet gebleken.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.
Met betrekking tot de inhoudelijke medische beoordeling wordt het oordeel van de rechtbank, dat zich in het dossier geen aanknopingspunten bevinden voor het oordeel dat sprake is van verdergaande beperkingen, geheel onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 9 juni 2017, 19 december 2017 en 31 augustus 2018 overtuigend gemotiveerd dat er geen reden is voor verdergaande beperkingen. Uit de informatie van 10 augustus 2016 van de behandelend internist komt naar voren dat geen interne pathologie is aangetoond en dat op basis van een gestandaardiseerde vragenlijst appellante is doorverwezen naar het Nederlands Kennis- en expertisecentrum chronische vermoeidheid (NKCV). Uit informatie van het NKCV van 11 en 28 november 2016 en 18 augustus 2017 komt naar voren dat het functioneren van appellante in kaart is gebracht door diverse zelfrapportagevragenlijsten en dat daaruit blijkt dat appellante diverse beperkingen met betrekking tot fysiek en sociaal functioneren heeft. Verder werd geadviseerd, als een behandeling gestart wordt, om vier à vijf maanden hooguit halve dagen te werken. Appellante is niet gestart met deze behandeling. Met betrekking tot de fysieke klachten van appellante komt uit de informatie van de behandelend fysiotherapeut en de revalidatiearts naar voren dat appellante last heeft van chronische pijnklachten van de gehele wervelkolom. In deze bevindingen van deze medische informatie wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische conclusies van het Uwv en de in de FML van 4 augustus 2016 neergelegde beperkingen. Nu geen twijfel bestaat aan het inhoudelijke medisch oordeel van het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het benoemen van een onafhankelijke medisch deskundige.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.7.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de renteschade wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de renteschade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.H. Koopman