ECLI:NL:CRVB:2019:4175

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
17-1802 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening AIO-aanvulling naar norm van gehuwden en criteria voor gezamenlijke huishouding

Op 17 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de herziening van de AIO-aanvulling van een oudtante van appellant, die sinds 1 april 2007 een AIO-aanvulling ontving. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft de AIO-aanvulling herzien naar de norm voor gehuwden, omdat zij van mening was dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en zijn oudtante. Appellant heeft dit betwist en stelde dat hij slechts tijdelijk bij zijn oudtante woonde.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant en zijn oudtante in de relevante periode hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden, wat voldoet aan het eerste criterium voor een gezamenlijke huishouding. De discussie concentreerde zich echter op de vraag of er sprake was van wederzijdse zorg. De Raad heeft overwogen dat wederzijdse zorg kan blijken uit financiële verstrengeling en andere feiten en omstandigheden. De onderzoeksresultaten, waaronder ingevulde formulieren en een checklist, gaven voldoende aanleiding om te concluderen dat er sprake was van wederzijdse zorg. Appellant hielp zijn oudtante met haar administratie en zorgde voor haar bij ziekte, terwijl zij de kosten van de woning en andere lasten droeg.

De Raad concludeerde dat de Svb terecht had geoordeeld dat appellant en zijn oudtante een gezamenlijke huishouding voerden, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A.J. Schaap als voorzitter, en de leden M. ter Brugge en N.R. Docter. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

17.1802 PW

Datum uitspraak: 17 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
24 januari 2017, 16/1727 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Wellen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tegelijkertijd met de zaken 17/1803 PW en 18/40 WMO15, plaatsgevonden op 28 augustus 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wellen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.
De Raad heeft het onderzoek geschorst om partijen de gelegenheid te bieden om tot een onderlinge regeling te komen. Een onderlinge regeling is echter niet tot stand gekomen.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is afgezien van een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten. De zaken zijn gesplitst. In de zaken 17/1803 PW en 18/40 WMO15 wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.Een oudtante van appellant (X) ontving vanaf 1 april 2007 een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van artikel 47a van de Participatiewet (PW).
1.2.
De Svb heeft X op 15 september 2014 een formulier “Onderzoek gezamenlijk huishouden” toegezonden omdat appellant sinds 11 juni 2014 in de Basisregistratie personen staat ingeschreven op het adres van X. X heeft dit formulier op 11 oktober 2014 ingevuld en aan de Svb teruggestuurd. Hierop heeft X vermeld dat appellant tijdelijk, tot december 2014, bij haar woont. De Svb heeft X vervolgens op 2 februari 2015 weer een formulier “Onderzoek gezamenlijk huishouden” toegezonden. X heeft dit formulier op 3 februari 2015 ingevuld en aan de Svb teruggestuurd. Hierop heeft X vermeld dat appellant vanaf 11 juni 2014 bij haar woont en dat dit tijdelijk is tot 31 juli 2015. Verder heeft zij op dit formulier vermeld dat appellant familie van haar is, dat hij niet bijdraagt in de kosten van het huishouden en dat er geen sprake is van wederzijdse zorg tussen appellant en X. Naar aanleiding van de ingevulde formulieren hebben twee medewerkers van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Svb een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan X verleende AIO-aanvulling. Daarbij is, voor zover van belang, dossieronderzoek verricht, is Suwinet geraadpleegd en hebben twee medewerkers op 16 juli 2015 een huisbezoek afgelegd aan de woning van X. Daarbij is samen met appellant en X een checklist huisbezoek ingevuld. Deze checklist is door beiden ondertekend. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 17 juli 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluiten van 22 september 2015 en 2 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
16 februari 2016 (bestreden besluit), de AIO-aanvulling van X vanaf 11 juni 2014 te herzien naar de norm voor gehuwden. Aan de besluitvorming heeft de Svb ten grondslag gelegd dat X vanaf 11 juni 2014 een gezamenlijke huishouding voert met appellant, wat zij, in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting, niet aan de Svb heeft gemeld, en dat X daarom geen recht had op een AIO-aanvulling naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij heeft de Svb de nabetaling van de AIO-aanvulling naar de norm voor gehuwden verrekend met een schuld van X aan de Svb en het restant verrekend met het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college) omdat appellant sinds 20 juni 2014 bijstand ontving van dat college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 11 juni 2014 tot en met 22 september 2015. Appellant betwist dat hij in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met X.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW, is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Vaststaat dat appellant en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op het adres van X, waarmee is voldaan aan het eerste criterium, het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil het antwoord op de vraag of sprake was van wederzijdse zorg tussen appellant en X.
4.5.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6.
Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg tegenover elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft. Anders dan appellant meent bieden de onderzoeksresultaten, met name de door appellant en X ingevulde checklist, zelfs met de door appellant later aangebrachte nuancering, voldoende grondslag voor de conclusie dat sprake is van wederzijdse zorg. Hiertoe is het volgende van belang. Appellant maakt gebruik van de hele woning van X en slaapt in de enige slaapkamer in de woning. X betaalt alle vaste lasten van de woning en de kosten voor het internet en appellant maakt daarvan gebruik. Appellant verzorgt X bij ziekte, hij haalt geld voor X als zij ziek is, hij regelt volgens de ingevulde checklist de financiële zaken voor X en verzorgt haar administratie. Dat X zelf de regie over haar administratie houdt en dat appellant vooral helpt bij het lezen en vertalen van brieven en stukken omdat X analfabeet is en de Nederlandse taal niet beheerst, zoals appellant heeft aangevoerd, doet er niet aan af dat appellant X hulp en bijstand verleent bij het voeren van haar administratie. Verder is van belang dat volgens de checklist X en appellant de boodschappen voor een deel samen betalen, appellant betaalt namelijk 1/3 en X betaalt 2/3 van de boodschappen die bestemd zijn voor gezamenlijk gebruik. Appellant en X gaan gezamenlijk op familiebezoek, zij ontvangen ook gezamenlijk familie en eten 1 maal per week samen. Het standpunt van appellant dat hij mantelzorg verleent aan X leidt niet tot een ander oordeel. Zoals onder 4.3 reeds is aangegeven zijn voor de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun relatie niet van belang.
4.7.
Dat appellant € 180,- per maand betaalt, welk bedrag volgens hem huur is, leidt niet tot een ander oordeel. Niet alleen zijn de afspraken over het gebruik van de woning niet schriftelijk vastgelegd, de in 4.6 genoemde feiten en omstandigheden gaan bovendien wat in een zakelijke huur- of kostgangersrelatie gebruikelijk is te boven en wijzen uit dat appellant en X ten tijde van belang blijk gaven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.8.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M. ter Brugge en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2019.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) M. Buur
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.