ECLI:NL:CRVB:2019:4159

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
18/6025 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van maatwerkvoorziening in de vorm van persoonsgebonden budget en de ontvankelijkheid van bezwaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de toekenning van een maatwerkvoorziening in de vorm van Reguliere Individuele Begeleiding, klasse 3, die appellante ontving in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht, dat haar bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank heeft dit oordeel bevestigd.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante onvoldoende onderbouwd heeft dat zij naast de vergoede begeleiding zelf extra begeleiding heeft ingekocht. Het advies van een medisch adviseur biedt hiervoor geen steun, en de Raad oordeelt dat de begeleidingsbehoefte van appellante niet zonder meer leidt tot de conclusie dat zij extra begeleiding heeft ingekocht. De Raad heeft ook geoordeeld dat het verzoek van appellante om uitstel van de hoorzitting in bezwaar terecht is afgewezen, en dat zij voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt toe te lichten.

Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

18 6025 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 18 december 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 oktober 2018, 18/1717 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Wevers hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2019. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S.M.P. Geers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 24 maart 2017 heeft het college aan appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 voor de periode van 1 mei 2016 tot en met 31 juli 2016 een maatwerkvoorziening Reguliere Individuele Begeleiding, klasse 3, verstrekt, te ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Daarbij is de hoogte van het pgb bepaald op € 852,14 per maand. Op 15 juli 2016 is appellante verhuisd naar [woonplaats].
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Volgens appellante is de maatwerkvoorziening ten onrechte per 1 mei 2016 in plaats van 1 januari 2016 verstrekt. Verder is appellante het niet eens met de omvang van de maatwerkvoorziening.
1.3.
Bij besluit van 12 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het college dit bezwaar niet‑ontvankelijk verklaard. Het bestreden besluit berust op het volgende standpunt. In het aanvullend bezwaarschrift ontvangen door het college op 11 juli 2017 heeft appellante gesteld dat zij in de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 juli 2016 (in totaal) 173,74 uur aan begeleiding heeft ingekocht. De kosten hiervan bedroegen (in totaal) € 7.054,80. Blijkens het budgetoverzicht van de Svb heeft het college voor deze periode € 7.054,99 overgemaakt naar de Svb waarvan de Svb € 7.054,80 heeft uitbetaald aan de begeleiders van appellante. Aangezien appellante alle verleende begeleiding heeft kunnen bekostigen uit haar pgb en zij geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij schade heeft geleden, heeft zij onvoldoende procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van haar bezwaar.
1.4.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Zij heeft betwist dat zij onvoldoende procesbelang heeft en heeft daartoe aangevoerd dat zij schade heeft geleden nu zij in de periode in geding meer hulp heeft ingekocht dan uiteindelijk is geïndiceerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Daartoe heeft de rechtbank – kort samengevat – overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 27 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3446) aan een verzoek om schadevergoeding slechts procesbelang kan worden ontleend als de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aan dit vereiste voldaan. Appellante heeft onvoldoende onderbouwd dat zij naast de begeleiding die is vermeld in het aanvullende bezwaarschrift en die al is vergoed, zelf nog extra begeleiding heeft ingekocht.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat haar verzoek om uitstel van de hoorzitting in bezwaar ten onrechte is afgewezen. Hierdoor heeft zij tijdens de bezwaarfase onvoldoende de gelegenheid gehad om haar standpunt toe te lichten. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen procesbelang heeft. Volgens appellante is het niet op voorhand onaannemelijk dat zij schade heeft geleden. Zij had veel meer begeleiding nodig dan het college dacht. Het pgb dat aan haar was verstrekt, was dan ook onvoldoende om alle benodigde begeleiding te bekostigen. Gelet hierop is het evident dat appellante zelf nog extra begeleiding heeft ingekocht. Ondersteuning voor het bovenstaande kan worden gevonden in het onafhankelijk medisch advies van [Y] van 28 november 2018. Uit dit advies blijkt dat de begeleidingsbehoefte van appellante is onderschat door het college. Verder heeft appellante één dag voor de zitting, op 5 november 2019, de Raad meegedeeld dat zij momenteel in gesprek is met wethouder [X] over de afwikkeling van haar schade. Zij heeft bericht dat de wethouder haar in dit kader heeft verzocht om de volledige hulpbehoefte en verleende hulp sinds 2015 in kaart te brengen Dit overzicht is nog niet afgerond, maar kan, als de Raad dat wenst, als het klaar is alsnog worden ingebracht.
3.2.
Het college heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Voorts heeft het college ter zitting benadrukt dat de omstandigheid dat appellante in gesprek is met de wethouder niet betekent dat het college niet langer het in het bestreden besluit ingenomen standpunt handhaaft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De eerst in hoger beroep naar voren gebrachte grond dat het verzoek van appellante om uitstel van de hoorzitting in bezwaar ten onrechte is afgewezen, treft geen doel. Appellante is achtereenvolgens uitgenodigd voor een hoorzitting op 24 mei 2017, 21 juni 2017, 5 juli 2017 en 20 september 2017, waarbij de hoorzitting op 20 september 2017 is gepland in overleg met de toenmalige gemachtigde van appellante. Deze hoorzittingen zijn alle op verzoek van appellante uitgesteld. In reactie op het verzoek om uitstel van de hoorzitting van 20 september 2017 is appellante meegedeeld dat eenmalig uitstel zal worden verleend. Vervolgens is de hoorzitting gepland op 1 november 2017. Op 6 oktober 2017 heeft mr. Wevers zich als opvolgend gemachtigde gesteld. Vervolgens heeft hij verzocht om uitstel van de hoorzitting. Dit verzoek is op 18 oktober 2017 afgewezen onder verwijzing naar de eerdere verzoeken om uitstel. Op 31 oktober 2017 heeft mr. Wevers in reactie hierop te kennen gegeven dat hij en appellante niet bij de hoorzitting aanwezig zullen zijn. De reden hiervoor is dat hij het dossier pas op 19 oktober 2017 heeft ontvangen waardoor hij te weinig tijd heeft gehad om de zaak voor te bereiden. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat haar verzoek om uitstel onder deze omstandigheden kon worden afgewezen. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellante uit het bericht betreffende de honorering van haar daaraan voorafgaande verzoek om uitstel kon afleiden dat niet nogmaals uitstel zou worden verleend. Volgens de Raad valt niet in te zien dat appellante door deze gang van zaken tijdens de bezwaarfase onvoldoende de gelegenheid heeft gehad om haar standpunt toe te lichten. Uit de omstandigheid dat mr. Wevers het dossier eerst op 19 oktober 2017 heeft ontvangen, volgt niet dat hem onvoldoende tijd is gegund om de zaak voor te bereiden voor de hoorzitting op 1 november 2017. Wat mr. Wevers voor het overige heeft aangevoerd over de (on)mogelijkheid tot het overleggen van nadere stukken voorafgaande aan de hoorzitting doet hier niet aan af.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college het bezwaar van appellante terecht niet‑ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en maakt de aan die uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen tot de zijne. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Ook in hoger beroep heeft appellante onvoldoende onderbouwd dat zij naast de begeleiding die is vermeld in het aanvullende bezwaarschrift en die al is vergoed zelf nog extra begeleiding heeft ingekocht. Anders dan appellante veronderstelt, biedt het advies van [Y] hiervoor geen onderbouwing. Daargelaten dat dit advies niet ziet op de periode in geding, volgt uit de omstandigheid dat de begeleidingsbehoefte van appellante mogelijk is onderschat niet zonder meer dat zij zelf nog extra begeleiding heeft ingekocht. Dat appellante in gesprek is met de wethouder biedt hiervoor evenmin onderbouwing.
4.4.
De Raad heeft geen aanleiding gezien om de behandeling ter zitting van deze zaak ambtshalve uit te stellen en het door appellante genoemde overzicht af te wachten. Hierbij is van belang dat appellante een dergelijk overzicht ook al tijdens de beroepsfase, op 22 april 2018, heeft toegezegd. Niet valt in te zien waarom dit overzicht niet eerder – eventueel met hulp van haar gemachtigde of derden – kon worden afgerond en ingebracht. Het betoog van appellante dat zij volledig afhankelijk is van begeleiding en dat het veel tijd kost om dit overzicht te realiseren, doet hier niet aan af.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) R.H. Koopman