ECLI:NL:CRVB:2019:4157

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
18/5891 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de draagkrachtvaststelling voor studieschuld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met betrekking tot de draagkrachtvaststelling voor zijn studieschuld. Appellant had eerder een aanvraag ingediend om zijn draagkracht vast te stellen ter verlaging van de afbetalingsverplichting die was vastgesteld op € 242,42 per maand. De minister had in zijn besluit van 13 november 2017 de draagkracht van appellant vastgesteld op basis van zijn inkomen over 2015, en bepaald dat appellant in december 2017 niets hoefde terug te betalen. Appellant was het niet eens met de ingangsdatum van de draagkrachtvaststelling en stelde dat deze op 1 mei 2017 had moeten worden vastgesteld in plaats van op 1 december 2017.

De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er geen zeer bijzondere omstandigheden waren die de minister hadden moeten aanzetten tot afwijking van de wet. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat appellant zelf verantwoordelijk is voor het vergaren van informatie over zijn terugbetalingsverplichtingen. De Raad oordeelt dat de wetgever geen terugwerkende kracht heeft verleend aan de aanvragen voor draagkrachtvaststelling, en dat appellant niet eerder dan in november 2017 op de hoogte had kunnen zijn van deze mogelijkheid. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

18.5891 WSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 september 2018, 18/1788 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 18 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.W.M. van Erp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Erp. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 19 november 2016 heeft de minister vastgesteld dat appellant, in aansluiting op de aflosvrije periode die loopt tot en met april 2017, van mei 2017 tot en met december 2017 maandelijks € 242,42 dient te betalen ter aflossing van zijn studieschuld. In een aantal berichten na 1 april 2017 heeft de minister appellant gewezen op de met ingang van mei 2017 geldende maandelijkse betalingsverplichting.
1.2.
Op 13 november 2017 heeft appellant bij de minister een aanvraag ingediend om zijn draagkracht vast te stellen ter verlaging van de onder 1.1 vastgestelde afbetalingsverplichting. Daarop heeft de minister bij besluit van 13 november 2017 de draagkracht van appellant voor 2017 berekend op basis van zijn inkomen over 2015 en vastgesteld dat appellant in de maand december 2017 niets van zijn (nog resterende) studieschuld hoeft terug te betalen.
1.3.
Bij besluit van 26 maart 2018 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen de in het besluit van 13 november 2017 gehanteerde ingangsdatum van de draagkrachtvaststelling, welke datum volgens appellant dient te worden vastgesteld op 1 mei 2017, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat op grond van artikel 10a.7 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) draagkrachtmeting voor reeds vervallen termijnen niet mogelijk is. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister met toepassing van de hardheidsclausule had moeten afwijken van artikel 10a.7 van de Wsf 2000. De omstandigheid dat appellant niet voldoende inkomen heeft om zijn studieschuld af te lossen had voor appellant juist aanleiding moeten zijn om eerder om draagkrachtmeting te verzoeken. Verwezen is naar de uitspraak van de Raad van 15 april 2004, ECLI:NL:CRVB:2005:AT4327. Appellant is voorts zelf verantwoordelijk voor het vergaren van de nodige informatie over de terugbetaling van de studieschuld en kan zich niet beroepen op onbekendheid met de mogelijkheid tot het aanvragen van draagkrachtmeting. De omstandigheid dat uit een rapport van de Nationale Ombudsman blijkt dat schulden ontstaan door complexe regelgeving van overheidsinstanties maakt dit niet anders.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de minister onder toepassing van de hardheidsclausule de ingangsdatum van de draagkrachtvaststelling over 2017 had moeten vaststellen op 1 mei 2017 in plaats van op 1 december 2017. Daartoe heeft hij, evenals in beroep, gesteld dat hij het vastgestelde maandbedrag gelet op zijn inkomen niet kan betalen en dat hij niet eerder dan in november 2017 wist dat hij kon verzoeken om vaststelling van een lagere draagkracht. Wet- en regelgeving is in het algemeen complex en onbekend. Het ontbreken van reële mogelijkheden tot terugbetaling en het voorkomen van verdere schulden maakt dat toepassing van de hardheidsclausule in het geval van appellant aangewezen is.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van de in beroep aangevoerde gronden. De rechtbank heeft wat in beroep is aangevoerd, en wat in hoger beroep is herhaald, in de aangevallen uitspraak besproken en gemotiveerd waarom die gronden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de overwegingen die tot het oordeel in de aangevallen uitspraak hebben geleid. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
De wetgever heeft de studerende juist vanwege de mogelijke disproportionaliteit tussen het bedrag van de vastgestelde aflossingsverplichting en de inkomenssituatie de mogelijkheid gegeven om door middel van het vaststellen van draagkracht de maandelijkse betalingsverplichting en het inkomen in evenwicht te brengen. Over deze mogelijkheid worden studerenden door de minister ook voldoende geïnformeerd, onder andere via de website www.duo.nl. Niet is gebleken dat appellant, al dan niet met inschakeling van de hulp van zijn vriendin of een andere derde, niet op een eerder moment dan in november 2017 op de hoogte heeft kunnen raken van de mogelijkheid tot draagkrachtvaststelling. Dat appellant eerst in de maand november 2017 een aanvraag om draagkrachtvaststelling heeft ingediend komt dan ook voor zijn risico en rekening. De wetgever heeft er expliciet voor gekozen om aan de aanvraag voor draagkrachtvaststelling in artikel 10a.7 van de Wsf 2000 geen terugwerkende kracht te verlenen. De innerlijke waarde en de billijkheid van de wet mag de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet beoordelen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) C.I. Heijkoop