ECLI:NL:CRVB:2019:415

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2019
Publicatiedatum
12 februari 2019
Zaaknummer
16/3556 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Ziektewet-uitkering en medische belastbaarheid van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die werkzaam was als helpende thuiszorg, had zich ziek gemeld na een hartinfarct in november 2013. Na een eerstejaars Ziektewet-beoordeling ontving zij ziekengeld, maar het Uwv stelde later vast dat zij per 4 april 2015 weer in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en ging in beroep.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen juist waren. In hoger beroep stelde appellante dat haar beperkingen door de artsen van het Uwv waren onderschat en voerde zij nieuwe medische stukken aan ter onderbouwing van haar standpunt.

De Raad heeft de beschikbare medische informatie en de eerdere toekenning van een WIA-uitkering in overweging genomen. De Raad oordeelde dat appellante, gezien haar medische situatie op de datum in geding, het voordeel van de twijfel moest krijgen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit van het Uwv, en oordeelde dat appellante recht heeft op een ZW-uitkering per 4 april 2015. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

16/3556 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
21 april 2016, 15/4488 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van Delft, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Bij brief van 20 juli 2017 heeft mr. L.L.A. Cox zich als opvolgend gemachtigde van
mr. Van Delft gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Cox. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend, waarop appellante heeft gereageerd.
Partijen hebben te kennen gegeven geen gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als helpende thuiszorg voor 20 uur per week. Haar dienstverband is op 31 augustus 2013 geëindigd. Appellante heeft zich op 18 november 2013 ziek gemeld na een op 16 november 2013 doorgemaakt hartinfarct. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Na een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellante op dat moment niet ten minste 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar heeft een verzekeringsarts appellante op 27 januari 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 januari 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van de lonen berekend dat appellante nog 91,48% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
3 maart 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 4 april 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
23 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat alle door appellante naar voren gebrachte klachten op een deugdelijke en kenbare wijze zijn betrokken bij de medische beoordeling. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat dit eveneens geldt voor de bevindingen van de artsen van het Uwv uit eigen onderzoek en voor de in het dossier aanwezige medische informatie van de behandelend sector. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat de artsen van het Uwv in hun rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze de medische belastbaarheid van appellante hebben gemotiveerd. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat uit de medische informatie niet blijkt dat de behandelend sector een wezenlijk andere visie heeft op de ernst van de klachten van appellante. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen, onderschrijft de juistheid van de voor appellante vastgestelde medische belastbaarheid zoals verwoord in de FML van 27 januari 2015 en heeft om die reden geen aanleiding gezien voor het inschakelen van een deskundige. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in hun rapporten voldoende hebben gemotiveerd dat de belasting in de door hen geselecteerde functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte de juistheid van de FML van 27 januari 2015 heeft onderschreven. Haar beperkingen, veroorzaakt door haar fysieke en psychische klachten, zijn door de artsen van het Uwv onderschat. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij diverse medische stukken ingediend. Voorts heeft appellante een besluit van het Uwv van 25 april 2017, met onderliggende stukken, ingediend. Hieruit blijkt dat het Uwv in januari 2017, wegens een eerdere ziekmelding per 14 maart 2016, een EZWb heeft uitgevoerd en dat is vastgesteld dat zij op 13 maart 2017 minder dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, opgemaakt naar aanleiding van de aangevoerde gronden in hoger beroep en ingediende medische stukken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
Ter zitting is door appellante meegedeeld, hetgeen ook uit de in hoger beroep ingediende stukken blijkt, dat zij zich in maart 2016 door een operatieve ingreep aan haar nek heeft ziek gemeld. Vervolgens is aan haar door het Uwv per 12 maart 2018 een WIA-uitkering toegekend. Namens het Uwv is de juistheid van de mededeling van appellante ter zitting bevestigd.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op 4 april 2015 leed aan psychische klachten en klachten veroorzaakt door een stenose aan de hals en wervelkolom. Partijen verschillen van mening over de uit deze aandoeningen voortvloeiende beperkingen en de geschiktheid van appellante voor het verrichten van de voor haar geselecteerde functies van machinaal metaalbewerker, machinebediende inpak-/verpakkingsmachine en
Magazijn-/expeditiemedewerker.
4.4.
Gelet op de in het dossier aanwezige informatie over het medische verleden van appellante, de informatie over de toekenning van de ZW-uitkering in maart 2016 gevolgd door toekenning van een WIA-uitkering per maart 2018, de in het dossier aanwezige medische informatie van onder meer behandelend psychiater G.J. Hendriks en het feit dat het om een afgesloten periode gaat, ziet de Raad aanleiding om appellante, voor wat betreft de vraag of zij per 4 april 2015 in staat kon worden geacht meer dan 65% te verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd, het voordeel van de twijfel te geven. Niet aannemelijk wordt geacht dat de medische situatie van appellante en de daarmee samenhangende psychische en fysiek belastbaarheid, op de datum in geding, groter was dan ten tijde van de toekenning van de WIA-uitkering. In dit kader wordt onder meer van belang geacht dat in de FML van 24 januari 2017, opgesteld in het kader van de EZWb per
13 maart 2017, en in de FML van 11 januari 2018, opgesteld in het kader van de
WIA-beoordeling, aanzienlijk meer beperkingen zijn opgenomen dan in de FML van
27 januari 2015, onder meer ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante zonder dat uit het dossier blijkt dat de psychische gezondheidstoestand van appellante in essentie is gewijzigd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep van appellante is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Voorts wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 3 maart 2015 te herroepen onder bepaling dat deze uitspraak in de plaats komt van het bestreden besluit. Gevolg daarvan is dat appellante ook per 4 april 2015 recht blijft houden op een ZW-uitkering.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De Raad stelt de te vergoeden reiskosten vast op basis van de kosten van openbaar vervoer, tweede klasse, ten bedrage van € 9,- in beroep en € 29,40 in hoger beroep. In totaal is het Uwv € 2.086,40 aan appellante aan kosten verschuldigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep van appellante gegrond en vernietigt het besluit van 23 juni 2015;
- herroept het besluit van 3 maart 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het vernietigde besluit;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.086,40;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter in tegenwoordigheid van
N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

IJ