ECLI:NL:CRVB:2019:4137

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
17/5975 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het medisch oordeel van het Uwv inzake ziekengeld en geschiktheid van functies

Op 18 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die zich op 25 juni 2014 ziek meldde na een bedrijfsongeval, had in hoger beroep aangevoerd dat hij lijdt aan zware depressiviteit en dat zijn pijnklachten niet goed gediagnosticeerd zijn. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de toetsing ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd, omdat er geen aanknopingspunten waren om het oordeel van de rechtbank te betwisten. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was verricht en dat de informatie van de GGZ geen nieuwe gezichtspunten bood die de vastgestelde belastbaarheid van appellant konden wijzigen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5975 ZW

Datum uitspraak: 18 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 juli 2017, 17/626 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.Y. Tsang, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tsang. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als puinruimer via een uitzendbureau. Op 25 juni 2014 heeft hij zich ziek gemeld met pijnklachten aan het linkerbeen als gevolg van een bedrijfsongeval. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar heeft een verzekeringsarts appellant op 12 februari 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 februari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van deze functies berekend dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 8 maart 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 9 april 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij aan zware depressiviteit lijdt waarvoor hij medicatie krijgt. De pijn kan nog niet gediagnosticeerd worden. De pijn is echter wel aanwezig, doch de oorzaak ervan is nog niet achterhaald. Onder verwijzing naar de informatie van de neuroloog, neurochirurg, psycholoog en psychiater meent appellant dat wel sprake is van objectiveerbare beperkingen. De rechtbank heeft nagelaten om de rapporten van de psycholoog en de psychiater bij de beoordeling te betrekken, op grond waarvan toch een urenbeperking is te rechtvaardigen. Appellant stelt verder dat hij de geselecteerde functies niet kan verrichten omdat hij beperkt moet worden geacht op buigen, langdurig zitten en tillen. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie overgelegd van zijn behandelend psychiater van 8 oktober 2019 waaruit blijkt dat appellant in juni 2015 bij de GGZ een intake heeft gehad.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is verricht. Deze arts heeft appellant op de hoorzitting gezien, dossierstudie verricht en daarbij alle voorhanden zijnde medische informatie bij de beoordeling betrokken. In het rapport van 21 november 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat in bezwaar de afsluitende bevindingen van de neuroloog en neurochirurg langdurig zijn afgewacht en opnieuw gegevens zijn ontvangen van de GGZ. Hieruit volgt samengevat dat appellant depressieve klachten ervaart als gevolg van zijn pijnklachten. De lichamelijke klachten zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voldoende objectiveerbaar. Het uitgebreide pijngedrag met het moeizame lopen valt medisch somatisch niet te verklaren. Nu de lichamelijke klachten niet goed geobjectiveerd kunnen worden, bestaat geen reden om aan te nemen dat met de door de verzekeringsarts aangenomen verminderde belastbaarheid, de lichamelijke belastbaarheid van appellant zou zijn overschat.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de onder 4.2 weergegeven conclusie van het Uwv voor onjuist te houden. Het standpunt van appellant dat hij meer beperkt moet worden geacht dan door het Uwv is aangenomen, vindt geen bevestiging in de voorhanden zijnde medische informatie. Dat appellant een intakegesprek heeft gehad bij de GGZ in 2015 was bij de beoordeling door de betrokken verzekeringsartsen bekend. Daarbij wordt verder in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 16 november 2017 op inzichtelijke wijze uiteen heeft gezet dat de informatie van de GGZ die in beroep is overgelegd, geen reden geeft tot wijziging van de vastgestelde belastbaarheid. Deze arts heeft daarbij terecht belang gehecht aan de omstandigheid dat de GZ-psycholoog, die geen medicus is, enkel het klachtenverloop heeft geschetst en daarbij uitspraken heeft gedaan over de lichamelijke belastbaarheid van appellant. Daarom kan aan de conclusie van de GGZ niet dat gewicht worden toegekend dat appellant daaraan gehecht wil zien. Inhoudelijk verschaft deze brief ook geen nieuwe gezichtspunten. Wat de geclaimde urenbeperking betreft, kan in geval van appellant niet worden gesproken van een ernstige ziekte, dan wel hier recent van hersteld zijn, noch van een intensieve behandeling die de beschikbaarheid in uren duidelijk vermindert.
4.4.
Het bovenstaande betekent dat geen aanknopingspunten bestaan om het oordeel van de rechtbank dat geen reden voor twijfel bestaat aan dit medisch oordeel, niet te volgen. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de toetsing ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Buur