ECLI:NL:CRVB:2019:4134

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
17/5079 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van een appellante met longklachten na medische en arbeidskundige beoordeling

Op 18 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van een appellante die in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante had zich ziek gemeld op 26 januari 2015 met longklachten en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde haar recht op ziekengeld per 26 februari 2016, omdat zij meer dan 65% van haar loon kon verdienen in andere functies. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar lichamelijke beperkingen onvoldoende waren erkend en dat er vraagtekens waren bij de vastgestelde beperkingen. Ze stelde dat de som van haar klachten te veel was en dat ze structurele vermoeidheid ervoer, wat leidde tot de noodzaak van rustpauzes. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld had beëindigd, omdat appellante geschikt werd geacht voor ten minste een van de eerder voorgehouden functies. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door rechter E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van griffier M. Buur.

Uitspraak

17.5079 ZW

Datum uitspraak: 18 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 juli 2017, 17/447 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als dierenverzorgster. Op 26 januari 2015 heeft zij zich ziek gemeld met longklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 januari 2016 het recht op ziekengeld van appellante per 26 februari 2016 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als dierenverzorgster, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Het Uwv heeft appellante aansluitend in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft zich op 28 april 2016 opnieuw ziek gemeld met longklachten. In verband hiermee heeft zij op 25 mei 2016 het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts. Deze arts heeft appellante per 28 april 2016 geschikt geacht voor een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van machinebediende. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 juni 2016 vastgesteld dat appellante per 28 april 2016 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 december 2016 ten grondslag. Deze arts heeft de bevindingen van de bedrijfsarts onderschreven en geconcludeerd dat appellante nog geschikt is te achten voor onder meer de functie van wikkelaar.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Appellante is door zowel de bedrijfsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien, waarbij deze artsen beschikten over de informatie van de behandelaren van appellante. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat de artsen van het Uwv niet te geringe beperkingen hebben aangenomen. Met name blijkt dat de artsen op de hoogte waren van de door appellante gestelde long- en nekklachten en energetische klachten en haar behoefte om tussentijds te pauzeren en van houding te wisselen. Dat al ten tijde in geding, 28 april 2016, sprake was van psychische klachten, blijkt niet uit de informatie – waaronder ook de brief van 17 oktober 2016 van de huisarts – waarover de artsen van het Uwv beschikten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat bepaalde (lichamelijke) beperkingen onderbelicht zijn gebleven en er vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de vastgestelde beperkingen. Volgens appellante zijn te weinig beperkingen opgenomen. De optelsom van alle belasting wordt appellante te veel. Uit haar dagverhaal komt naar voren dat sprake is van structureel energetische beperkingen. Zij is snel vermoeid en dient regelmatig rustpauzes te nemen. Indien zij toch met veel inspanning “normaal” probeert te functioneren, zou dit, zoals in het verleden het geval is geweest, enkel leiden tot een toename van haar klachten en een excessief ziekteverzuim. Daarom dient ook een urenbeperking te worden aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een verklaring van haar behandelend longarts overgelegd van 31 oktober 2017.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daar wordt het volgende aan toegevoegd. Het standpunt van appellante dat zij meer beperkt moet worden geacht dan door het Uwv is aangenomen, vindt geen steun in de voorhanden zijnde medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 december 2016 afdoende gemotiveerd dat uit de informatie van de longarts blijkt dat in december 2015 de longfunctie is genormaliseerd. Daarnaast heeft appellante wisselende en onduidelijke nekklachten, waarbij geen duidelijke neurologische afwijkingen worden gevonden. Het MRI-onderzoek laat enige discopathie zien, waarbij echter geen hernia, kanaalstenose of myopathie is vastgesteld. Daarom bestaat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om meer beperkingen aan te nemen. De door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van de longarts van 31 oktober 2017 kan hier niet aan afdoen. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 7 februari 2018 op inzichtelijke wijze uiteen heeft gezet, geeft deze informatie een zeer marginale overschrijding van de normaalwaarde aan, die niet tot nauwelijks beperkend is. Bovendien zijn voor appellante reeds beperkingen opgenomen voor prikkelende gassen en dampen. Verder valt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog op dat de longarts hoogstens beperkingen heeft willen aannemen bij het verrichten van zware inspanningen.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld van appellante met ingang van 28 april 2016 heeft beëindigd omdat zij geschikt is te achten voor ten minste een van de eerder voorgehouden functies. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Buur