Uitspraak
17.6671 ZW
OVERWEGINGEN
BESLISSING
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die zich op 21 april 2014 ziek meldde met chronische pijn- en moeheidsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant per 21 mei 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn loon te kunnen verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv een zorgvuldige medische en arbeidskundige beoordeling heeft uitgevoerd. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de artsen van het Uwv de dossiergegevens en de medische situatie van appellant op de datum in geding adequaat hebben beoordeeld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat en dat de diagnose CVS/ME niet automatisch leidde tot een andere beoordeling van zijn arbeidsvermogen.
De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen, omdat er geen twijfel bestond over de beoordeling door de artsen van het Uwv. De uitspraak bevestigt dat de medische beoordeling en de vaststelling van de geschiktheid voor arbeid op zorgvuldige wijze zijn uitgevoerd, en dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn stelling dat hij meer beperkt is te onderbouwen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en het Uwv, en er zijn geen proceskosten toegewezen.