ECLI:NL:CRVB:2019:4132

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
17/6671 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na langdurige ziekte en de rol van medische beoordelingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die zich op 21 april 2014 ziek meldde met chronische pijn- en moeheidsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant per 21 mei 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn loon te kunnen verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv een zorgvuldige medische en arbeidskundige beoordeling heeft uitgevoerd. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de artsen van het Uwv de dossiergegevens en de medische situatie van appellant op de datum in geding adequaat hebben beoordeeld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat en dat de diagnose CVS/ME niet automatisch leidde tot een andere beoordeling van zijn arbeidsvermogen.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen, omdat er geen twijfel bestond over de beoordeling door de artsen van het Uwv. De uitspraak bevestigt dat de medische beoordeling en de vaststelling van de geschiktheid voor arbeid op zorgvuldige wijze zijn uitgevoerd, en dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn stelling dat hij meer beperkt is te onderbouwen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en het Uwv, en er zijn geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

17.6671 ZW

Datum uitspraak: 18 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
4 september 2017, 16/6201 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.W. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als machine-operator. Op 21 april 2014 heeft hij zich ziek gemeld met chronische pijn- en moeheidsklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 april 2015 vastgesteld dat appellant per 21 mei 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als machine-operator, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv ongegrond verklaard.
1.3.
Het Uwv heeft appellant per 21 mei 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant heeft zich op 10 december 2015 opnieuw ziek gemeld met soortgelijke klachten. In verband hiermee heeft hij op 27 juni 2016 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 4 juli 2016 geschikt geacht voor ten minste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies van machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (SBC-code 271093), magazijn/expeditiemedewerker (SBC-code 111220) en samensteller kunststof- en rubberindustrie (SBC-code 271130). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 29 juni 2016 vastgesteld dat appellant per 4 juli 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 september 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze verricht. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de voor appellant vast te stellen beperkingen en de geschiktheid voor de maatgevende arbeid op de datum in geding in de rapporten van de verzekeringsartsen op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Dat de verzekeringsartsen bij hun oordeelsvorming niet expliciet de diagnose CVS/ME dan wel fibromyalgie tot uitgangspunt hebben genomen, maakt volgens de rechtbank niet dat de conclusies van de verzekeringsartsen als onjuist of onvolledig moeten worden bestempeld. Niet de diagnose, maar de medisch objectiveerbare beperkingen zijn naar het oordeel van de rechtbank van belang voor een juiste beoordeling van de belastbaarheid. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant zijn stelling dat hij meer beperkt is onvoldoende heeft onderbouwd met medische objectieve informatie. Over de brief van de huisarts van 18 augustus 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat ontoereikend is toegelicht waaruit de invalidering door het chronisch pijnprobleem en de moeheidsklachten bestaat. Tot slot heeft de rechtbank in overweging genomen dat de verzekeringsartsen forse beperkingen hebben aangenomen voor het sociaal, persoonlijk en fysiek functioneren van appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv de ernst van zijn klachten ten gevolge van CVS/ME onjuist heeft ingeschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant diverse stukken overgelegd, waaronder een rapport en onderzoeksresultaten van het CVS/ME Medisch Centrum van 30 mei 2018 en brieven van bedrijfsarts M. Straatman van 21 juni 2018 en 12 november 2019.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en ter onderbouwing van zijn standpunt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 juni 2019 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De artsen van het Uwv hebben de dossiergegevens bestudeerd, een anamnese afgenomen en appellant zowel psychisch als lichamelijk onderzocht. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de hoorzitting bijgewoond en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. De artsen van het Uwv hebben op inzichtelijke wijze gemotiveerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen. Niet is gebleken dat de artsen van het Uwv op basis van de voorhanden zijnde informatie en eigen bevindingen een onjuist of onvolledig beeld hebben gehad van de gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat niet is gebleken dat de beperkingen van appellant door het Uwv zijn onderschat. Bij de vaststelling van de beperkingen dient het te gaan om beperkingen die een medisch objectiveerbaar gevolg zijn van ziekte of gebrek. Het enkel stellen van een diagnose – in dit geval CVS/ME – is daarbij niet voldoende. Er dient steeds aan de hand van de individuele omstandigheden te worden beoordeeld of en zo ja welke medisch objectiveerbare arbeidsbeperkingen aanwezig zijn. Een dergelijke beoordeling heeft bij de EZWb in 2015 plaatsgevonden, waarbij voor de chronische pijn- en vermoeidheidsklachten van appellant diverse beperkingen zijn aangenomen in het sociaal, persoonlijk en fysiek functioneren. Uit de voorhanden zijnde medische informatie blijkt niet dat de medische situatie van appellant op de thans in geding zijnde datum van 4 juli 2016 in betekenende mate afwijkt van die tijdens de EZWb. Gelet hierop is er geen aanleiding anders te oordelen over de geschiktheid van appellant voor (ten minste een van) de functies die bij de EZWb in 2015 aan hem zijn voorgehouden. De door appellant in hoger beroep overgelegde resultaten van een in mei 2018 verricht inspanningsonderzoek door het CVS/ME Medisch Centrum hebben geen betrekking op de datum in geding en bieden onvoldoende aanknopingspunten om de geschiktheid van appellant voor de EZWb-functies op 4 juli 2016 in twijfel te trekken. De bedrijfsarts Straatman heeft weliswaar verklaard dat zijn ervaring is dat de resultaten van dergelijke inspanningsonderzoeken bij CVS/ME-patiënten doorgaans niet verschillen van eerdere onderzoeken, maar de bedrijfsarts heeft tevens aangegeven dat hij voor deze stelling geen wetenschappelijke onderbouwing kan geven.
4.4.
Wegens het ontbreken van de noodzakelijke twijfel aan de beoordeling door de artsen van het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019
.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) R.H. Koopman