ECLI:NL:CRVB:2019:4126

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
18/1103 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid

Op 18 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar Ziektewet (ZW)-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de geschiktheid van appellante voor arbeid na een eerdere toekenning van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat appellante in staat was om de functie van wikkelaar te vervullen. Appellante had zich opnieuw ziek gemeld en het Uwv had haar hersteld verklaard, maar appellante was het niet eens met de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid.

Tijdens de zitting op 6 november 2019 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat mr. A. Seme, haar bezwaren tegen de medische rapporten van de verzekeringsartsen naar voren gebracht. Het Uwv heeft de rapporten verdedigd en gepleit voor bevestiging van de eerdere uitspraak. De Raad heeft de medische beoordeling van de verzekeringsartsen onderschreven en geconcludeerd dat appellante terecht geschikt is geacht voor de functie van wikkelaar. De Raad heeft vastgesteld dat de rapporten zorgvuldig zijn opgesteld en dat er geen nieuwe medische gronden zijn aangevoerd die een andere beslissing rechtvaardigen.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

18.1103 ZW

Datum uitspraak: 18 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 januari 2018, 16/7453 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Seme, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Seme. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van de Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft met ingang van december 2011 een eerder aan appellante toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingetrokken, omdat appellante per december 2011 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht zeven functies, namelijk inpakker handmatig, samensteller van producten, productiemedewerkster papier/karton/drukkerij, wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur, handmatig afwerker drukkerij, huishoudelijk medewerkster gebouwen en productiemedewerkster metaal/elektro te vervullen.
1.2.
Voor zover hier van belang heeft appellante zich op 25 december 2012 opnieuw ziek gemeld. Het Uwv heeft appellante met ingang van 5 april 2013 hersteld verklaard. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Verzekeringsarts bezwaar en beroep Van Pinxteren heeft in zijn rapport van 5 juli 2013 vijf van de zeven bij de WAO-beoordeling geselecteerde functies, als niet passend beschouwd voor appellante. Omdat twee functies wel als passend zijn te beschouwen heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Appellante heeft zich vervolgens op 15 april 2015 opnieuw ziek gemeld. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 13 juli 2015 met ingang van 15 juli 2015 opnieuw een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 21 juni 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 27 juni 2016 geschikt geacht voor minimaal een van de in 1.1 genoemde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 juni 2016 vastgesteld dat appellante per 27 juni 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 oktober 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat verzekeringsarts bezwaar en beroep Versteeg voldoende heeft gemotiveerd waarom appellante binnen de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 november 2011 gestelde beperkingen geacht moet worden de functie van wikkelaar te kunnen verrichten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de arbeidsdeskundig analist heeft aangegeven dat er in deze functie geen kracht nodig is bij het maken van de schroefbeweging. Daarnaast volgt de rechtbank het standpunt van Versteeg dat verzekeringsarts Van Pinxteren in zijn medisch rapport van 5 juli 2013 onvoldoende onderbouwt waarom de functie wikkelaar op dat moment niet meer geschikt was voor appellante. De functie van wikkelaar is naar het oordeel van de rechtbank destijds dan ook ten onrechte door Van Pinxteren uitgezonderd. De rechtbank oordeelt dat de rapporten van de verzekeringsartsen voor het overige zorgvuldig tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en dat de conclusies van de rapporten logisch voortvloeien uit de onderzoeksbevindingen. Versteeg heeft gemotiveerd weergegeven dat de depressieve klachten zijn verwerkt in de FML van 16 november 2011 en dat de energetische beperkingen die appellante ervaart al in de eerdere procedure in 2015 en ook in bezwaar zijn meegewogen en niet hebben geleid tot meer beperkingen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom appellante wel 70 cm zou moeten kunnen reiken/strekken en waarom toegenomen vocht in het bovenste spronggewricht niet maakt dat er meer beperkingen aangenomen hadden moeten worden. De rechtbank oordeelt verder dat appellante in beroep geen (medische) stukken heeft ingebracht waaruit blijkt dat er meer beperkingen hadden moeten worden vastgesteld dan nu is gedaan. De rechtbank begrijpt dat appellante meer beperkingen ervaart. Deze beperkingen kunnen echter niet objectief worden vastgesteld zodat Versteeg daarmee geen rekening kon houden. De rechtbank ziet geen reden om aan de conclusies in de rapporten van de verzekeringsartsen te twijfelen. De verzekeringsartsen hebben appellante dan ook terecht per 27 juni 2016 in staat geacht om haar arbeid te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rapporten van de verzekeringsartsen op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Het Uwv heeft daarnaast volgens appellante onvoldoende gemotiveerd waarom haar pijnklachten en klachten als gevolg van OSAS niet tot het aannemen van zwaardere beperkingen heeft geleid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil beperkt zich tot de periode van 27 juni 2016 tot de toekenning van ziekengeld aan appellante in september 2016.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de WAO. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de WAO.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Wat appellante in de (hoger) beroepsgronden en ter zitting van de Raad aan klachten heeft vermeld, stemt overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 13 oktober 2016, 5 januari 2017, 20 april 2017, 16 mei 2017, 4 juli 2017 en 24 augustus 2017 kenbaar in de afweging heeft betrokken.
4.4.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met de in 4.3 genoemde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 16 november 2011 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. Hierbij is van belang dat het niet gaat om de ervaren klachten als zodanig, maar om als gevolg van ziekte medisch objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de objectiveerbare beperkingen en de OSAS in acht genomen.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep nieuwe medische stukken overgelegd. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 juli 2018 overtuigend toegelicht dat wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om op medische gronden een andere beslissing te nemen. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante erkend dat de in hoger beroep overgelegde medische stukken niet zien op de datum hier in geding. Geen aanleiding bestaat daarom anders te oordelen dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gedaan.
4.6.
Het beroep van appellante op het rechtszekerheidsbeginsel slaagt evenmin. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 17 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3052) komt aan een bestuursorgaan de bevoegdheid toe om een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, in het bijzonder dat van de rechtszekerheid. In onderhavig geschil heeft verzekeringsarts Van Pinxteren op grond van onvermogen tot zwaar tillen of anderszins kracht zetten met de handen vijf van de zeven bij de WAO-beoordeling geselecteerde functies laten vervallen, waaronder de functie van wikkelaar. Verzekeringsarts bezwaar en beroep Versteeg heeft overtuigend gemotiveerd dat de functie van wikkelaar geen bijzondere belasting van duwen of trekken en tillen/dragen tot maximaal 1 kg impliceert. Hij licht daarnaast toe dat bij schroefbewegingen geen kracht is vereist. De conclusie is dat appellante terecht met ingang van 27 juni 2016 geschikt is geacht voor de functie van wikkelaar.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Buur