ECLI:NL:CRVB:2019:4110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
18/5633 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de verlaging van bijstand op grond van de Participatiewet wegens niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt sinds 3 januari 2013 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en is onderworpen aan arbeidsverplichtingen. Het college heeft appellant in het verleden verschillende maatregelen opgelegd, waaronder een verlaging van de bijstand met 100% voor een maand, omdat hij niet was verschenen op een oproep voor een keuring bij het UWV en niet voldoende had gesolliciteerd. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van het college bevestigd, maar appellant is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting heeft appellant aangevoerd dat hij niet verwijtbaar is voor het niet behouden van zijn werk bij een uitzendbureau, omdat hij onvoldoende was ingewerkt en geen toegang meer had tot het roostersysteem. Het college heeft echter geoordeeld dat appellant had moeten verschijnen op zijn werk en dat zijn argumenten niet voldoende zijn om de opgelegde maatregel te rechtvaardigen. De Raad heeft vastgesteld dat de opgelegde maatregel in overeenstemming is met de wetgeving en dat er geen dringende redenen zijn om de maatregel te verlagen, ondanks de persoonlijke omstandigheden van appellant, zoals financiële problemen en medische klachten.

De Centrale Raad van Beroep heeft uiteindelijk geoordeeld dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 5633 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 17 december 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 september 2018, 18/2207 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.G. Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en schriftelijke vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2019. Namens appellant is mr. Meijer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H.J. ten Hoope en mr. B.A.Veenendaal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 3 januari 2013 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm van een alleenstaande. Op appellant zijn de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW van toepassing.
1.2.
Bij besluit van 12 mei 2017 heeft het college aan appellant bij wijze van maatregel een schriftelijke waarschuwing gegeven, omdat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan een speeddate voor vier vacatures bij een hotel.
1.3.
Bij besluit van 26 mei 2017 heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel verlaagd met 100% gedurende één maand, omdat appellant niet is verschenen op een oproep voor een keuring bij het UWV op 15 mei 2017 en sprake is van recidive.
1.4.
Bij besluit van 3 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 september 2017, heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel verlaagd met 100% gedurende twee maanden, omdat appellant niet voldoende heeft gesolliciteerd en sprake is van herhaalde recidive.
1.5.
Bij besluit van 5 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 februari 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel verlaagd met 100% over de maanden november 2017 tot en met januari 2018. De maatregel berust op de grond dat appellant verwijtbaar zijn baan bij uitzendbureau
[BV] niet heeft behouden en sprake is van herhaalde recidive.
1.6.
Bij uitspraak van 21 maart 2018 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 september 2017 ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Op grond van het vierde lid, onder a, verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen algemeen geaccepteerde arbeid te behouden.
Op grond van het vijfde lid verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
Aan het vijfde lid is toepassing gegeven bij de Verordening maatregelen, handhaving en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen van de Gemeente Amsterdam (Maatregelverordening Participatiewet), die op 1 januari 2015 in werking is getreden.
Op grond van artikel 8, vierde lid, in relatie met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Maatregelverordening Participatiewet wordt bij niet nakoming van artikel 18, vierde lid, van de PW een maatregel opgelegd van 100% van de uitkering voor de duur van een maand. Bij de eerste recidive wordt een maatregel van 100% gedurende twee maanden opgelegd en bij de tweede en volgende recidive een maatregel van 100% gedurende drie maanden. Van recidive is ingevolge artikel 7, tweede lid, Maatregelverordening Participatiewet sprake indien de gedraging wordt vertoond binnen een jaar na het nemen van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd.
Op grond van artikel 18, negende lid, van de PW ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op grond van het tiende lid van artikel 18 van de PW stemt het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
4.2.
Vaststaat dat appellant in dienst van uitzendonderneming [BV] in de functie van nachtreceptionist heeft gewerkt bij inlener [naam hotel] . Hij is in juni 2017 op vijf dagen, gedurende acht uur per dag, ingewerkt. Hij stond daarna als zelfstandig nachtreceptionist ingeroosterd op 4 juli 2017, 5 juli 2017 en 6 juli 2017, heeft op 4 juli 2017 ook gewerkt, maar is vervolgens op 5 juli 2017 en 6 juli 2017 niet op het werk verschenen. Niet in geschil is dat appellant door na 4 juli 2017 niet meer te verschijnen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hem niet te verwijten valt dat de werkzaamheden na 4 juli 2017 niet zijn voortgezet. Hij heeft op eigen kracht de baan gevonden. Wegens organisatorische problemen binnen het uitzendbureau was hij onvoldoende ingewerkt voor de functie, waardoor hij zijn taken niet op een adequate manier kon uitvoeren. Tussen de periode van inwerking en het zelfstandig uitvoeren van de taken lag een periode van 2,5 weken. Een verdere inwerking was niet bespreekbaar. Na 4 juli 2017 bleek dat hij geen toegang meer had tot het rooster en telefonische vragen werden door het uitzendbureau niet beantwoord. Appellant heeft geen bericht meer ontvangen van het uitzendbureau.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat van appellant had mogen worden verwacht dat hij op 5 juli 2017 aan het werk zou gaan en zijn problemen met het niet voldoende ingewerkt zijn met de werkgever dan wel het hotel zou bespreken. Dat appellant, zoals hij stelde, geen toegang meer had tot het roostersysteem, rechtvaardigt het wegblijven niet, nu hij wist dat hij op 5 en 6 juli 2017 was ingeroosterd. Hetzelfde geldt voor het feit dat appellant, zoals hij stelt, niet meer door zijn contactpersoon van het uitzendbureau is teruggebeld. Appellant trok zelf de conclusie dat zijn werkgever niet met hem verder wilde, maar daarvoor bestaat geen grond. Daarom kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, zodat het college gehouden was een maatregel op te leggen.
4.5.
Niet in geschil is dat de opgelegde maatregel in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 18, vijfde lid van de PW en de Maatregelverordening Participatiewet.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om de maatregel te verlagen. In een periode van vijf maanden zijn hem drie financiële maatregelen opgelegd. Hij heeft hierdoor geld moeten lenen en een arts heeft een dubbele hernia vastgesteld. Een keuringsarts heeft geoordeeld dat hij wegens de hernia en mentale klachten niet in staat is om te werken.
4.7.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3672) is de invulling van het begrip dringende reden gelet op bijzondere omstandigheden in het tiende lid van artikel 18 van de PW niet beperkt tot de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel heeft voor de betrokkene gelet op diens persoonlijke omstandigheden, maar is deze invulling ruimer en omvat deze mede een beoordeling van de omstandigheden, de mogelijkheden en middelen van betrokkene. Dit betekent dat het begrip dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden anders en ruimer moet worden opgevat dan het begrip dringende redenen zoals tot uitdrukking komt in de vaste rechtspraak over toepassing van bijvoorbeeld
artikel 18a, zevende lid, en artikel 58, achtste lid, van de PW. Daarbij heeft het college, anders dan bij toepassing van de zojuist genoemde bepalingen, beoordelingsvrijheid ten aanzien van de vraag of van dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden sprake is.
4.8.
Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.7 geen sprake is. Aan de bij het besluit van 3 juli 2017 opgelegde maatregel heeft het college geen uitvoering gegeven. Voorts heeft het college van belang kunnen achten dat appellant een huur betaalde van slechts € 200,-, dat hij met zijn verhuurder over de betaling daarvan een regeling heeft kunnen treffen en dat hij van zijn moeder een bedrag van € 500,- heeft ontvangen. De aangevoerde omstandigheden van medische aard behoefden voor het college geen reden te vormen om een ander standpunt in te nemen.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en J.L. Boxum en
M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) L.R. Daman