In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant ontving sinds 1 november 2016 bijstand op basis van de Participatiewet (PW), maar verzocht op 9 november 2016 om deze bijstand stop te zetten omdat hij recht had op een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Ondanks zijn verzoek ontving hij op 24 november 2016 nog bijstand, waarna het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam besloot de bijstand per 1 december 2016 te beëindigen. Later, op 11 oktober 2017, werd de bijstand over november 2016 ingetrokken en werd het bedrag van € 928,29 netto teruggevorderd.
De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld, omdat hem tijdens een telefoongesprek was toegezegd dat hij de bijstand niet hoefde terug te betalen. De Raad oordeelde echter dat er geen ondubbelzinnige toezegging was gedaan en dat het college bevoegd was om de bijstand terug te vorderen. Ook het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel werd afgewezen, omdat het college tijdig had gehandeld en de appellant op de hoogte was van zijn situatie.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie en de verantwoordelijkheden van de bijstandsontvanger.