ECLI:NL:CRVB:2019:4086

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
18/4040 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering in verband met WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant ontving sinds 1 november 2016 bijstand op basis van de Participatiewet (PW), maar verzocht op 9 november 2016 om deze bijstand stop te zetten omdat hij recht had op een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Ondanks zijn verzoek ontving hij op 24 november 2016 nog bijstand, waarna het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam besloot de bijstand per 1 december 2016 te beëindigen. Later, op 11 oktober 2017, werd de bijstand over november 2016 ingetrokken en werd het bedrag van € 928,29 netto teruggevorderd.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld, omdat hem tijdens een telefoongesprek was toegezegd dat hij de bijstand niet hoefde terug te betalen. De Raad oordeelde echter dat er geen ondubbelzinnige toezegging was gedaan en dat het college bevoegd was om de bijstand terug te vorderen. Ook het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel werd afgewezen, omdat het college tijdig had gehandeld en de appellant op de hoogte was van zijn situatie.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie en de verantwoordelijkheden van de bijstandsontvanger.

Uitspraak

18 4040 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 17 december 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juni 2018, 18/77 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.A. Adjiembaks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. de Miranda, kantoorgenoot van mr. Adjiembaks. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 november 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant heeft op 9 november 2016 aan de balie van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) verzocht om zijn bijstand stop te zetten omdat hij met ingang van 1 november 2016 recht heeft op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
1.3.
Blijkens de uitkeringsspecificatie van 24 november 2016 heeft het college op die datum de bijstand over de maand november 2016, zijnde een bedrag van € 928,29 netto, aan appellant overgemaakt.
1.4.
Op 24 november 2016 heeft appellant telefonisch aan de DWI kenbaar gemaakt dat hij op 9 november 2016 heeft verzocht de bijstand te beëindigen, maar dat hij toch bijstand heeft ontvangen.
1.5.
Bij besluit van 25 november 2016 heeft het college de bijstand met ingang van
1 december 2016 beëindigd, op de grond dat appellant een uitkering ingevolge de WW ontvangt.
1.6.
Bij besluit van 11 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 december 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW over de maand november 2016 ingetrokken en de ten onrechte verleende bijstand over die maand met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder e (lees: a), van de PW tot een bedrag van € 928,29 netto van appellant teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellant met ingang van 1 november 2016 een WW-uitkering ontvangt en dat hij daarom, gelet op de hoogte daarvan, over november 2016 geen recht had op bijstand. Voorts is niet in geschil dat het college om die reden bevoegd was de bijstand van appellant over die maand met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW in te trekken en de over november 2016 ten onrechte verleende bijstand met toepassing van
artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW van appellant terug te vorderen. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
4.2.
Volgens appellant is dat niet het geval. Hij heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat het college, door de bijstand over november 2016 terug te vorderen, in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Tijdens het telefoongesprek op 24 november 2016 heeft de bijstandsconsulent met wie appellant heeft gesproken namelijk toegezegd dat appellant de verstrekte bijstand over die maand niet aan het college hoefde terug te betalen. Voor zover onduidelijkheid bestaat over wat tijdens dit telefoongesprek is besproken, wordt deze onduidelijkheid weggenomen door de inhoud van het besluit van 25 november 2016. Door dit besluit is bij appellant de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat het college de bijstand over november 2016 niet zal terugvorderen.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Het college heeft uitdrukkelijk betwist dat tijdens het telefoongesprek op 24 november 2016 aan appellant is toegezegd dat hij de ten onrechte verleende bijstand over november 2016 niet hoefde terug te betalen. Uit de in het contactregistratiesysteem Focus opgenomen notitie van dit telefoongesprek blijkt niet dat een dergelijke toezegging is gedaan. De stelling van appellant dat die toezegging wel is gedaan, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Het besluit van 25 november 2016 ziet alleen op de periode vanaf 1 december 2016 en kan niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging dat het college de ten onrechte verleende bijstand over november 2016 niet meer van appellant zal terugvorderen.
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel door niet binnen een redelijke termijn, maar pas na bijna een jaar, de ten onrechte verleende bijstand van hem terug te vorderen. Als gevolg hiervan had appellant geen grip op zijn financiën.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Indien een bijstandsverlenende instantie de bijstand heeft herzien of ingetrokken met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW, dan vormt artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW de grondslag voor terugvordering van de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand. Voor beoordeling van de vraag of de bijstandsverlenende instantie in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken is het rechtszekerheidsbeginsel van belang. Het enkele tijdsverloop maakt niet dat het college het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden door de ten onrechte verleende bijstand over november 2016 van appellant terug te vorderen. Appellant wist immers, zo blijkt uit het door hem op 24 november 2016 gevoerde telefoongesprek, dat hij over november 2016 ten onrechte bijstand had ontvangen, omdat hij over die maand ook WW-uitkering had ontvangen.
4.6.
Ter uitoefening van de in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW gegeven bevoegdheid heeft het college beleid vastgesteld. Dit is neergelegd in de ten tijde hier in geding van toepassing zijnde Beleidsregels Participatiewet, IOAW, en IOAZ (beleidsregels). Uit artikel 6.1, eerste en vierde lid, van de beleidsregels volgt dat het college in een dergelijk geval altijd overgaat tot terugvordering, tenzij sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd en ter zitting toegelicht, dat in zijn geval sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 6.1, vierde lid, van de beleidsregels. Hij is pas op een zeer laat moment met de terugvordering geconfronteerd en had als gevolg hiervan de verstrekte bijstand over november 2016 al uitgegeven.
4.8.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Voor de uitleg van de dringende redenen heeft het college aansluiting gezocht bij de vaste rechtspraak (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) inhoudende dat dringende redenen slechts kunnen zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen in vorenbedoelde zin.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van P.Y.M. Liu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2019.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is verhinderd te ondertekenen.